Gedichten. Deel 2
(1930)–Albrecht Rodenbach– Auteursrecht onbekend
[pagina 65]
| |
De DichterkampGa naar voetnoot1)(Tooneel uit den Tannhaüser II. 3)
Gepinte halle op den Wartburg.
(Herman, landgraaf van Thuringen, en Elisabeth, zijne nichte, ontvangen eene talrijke feestgenootschap. De landgraaf en zijne nichte groeten, waarna ze zetelen gaan. De zangers zijn Tannhaüser, onlangs teruggekomen, niemand weet van waar, na een jaar afwezigheid. Wolfram van Eschenbach. Walter von der Vogelweide, Biterolf, Heinrich der Schreiber, Reinhard von Swetzen.
De stoet.
Vreugdig begroeten wij die edele hallen,
waar schoonheid troont en kunste loont en kroont.
Mocht hier nog lang de feestbazuin weêrschallen,
Thuringers landgraaf Herman heil, alheil!
Herman staat recht.
Herman
Wij hoorden u om de meesterschap dingen;
zoet ende vroed, over duizenden dingen,
liet gij uw eedle liedren zingen en klingen,
zoo menigmaal in deze zelfde zaal.
Hoe menigwerf ons hert doorgriefde
onbeloonde of verraden liefde;
en hoe dikwerf heeft ons verheugd
de ondeugd verpletterd door heldendeugd!
God zij gedankt, onverwachts schenkt ons heden
| |
[pagina 66]
| |
een blijde wederkomst Tannhaüser weêr,
en met den vriend de vreugden van voorheden.
Hoort toe dus, dichters, wat gij zult bezingen.
Wat riep Tannhaüser hier weêr? Raadt 't geheim.
Of beter, neen, ik wil op 't spoor u brengen -
Wedijvert gij met vroed gedacht en rijm -
‘Wat is de minne in waarachtigen zinne?’
Wie onder u die heimlikheid best ons verklaart,
hem heeft Elisabeth zijn prijs gespaard.
Of voedt zijn hert eenen wensch - vrije keure:
ligt de keure in mijn macht, zij gebeure.
Zoo laat om prijs uw zoete koren hooren
hier wacht der zegepraal vriendlik onthaal,
en op voorhand bedankt u die kunstgenegen zaal.
De Vergadering.
Alheil, alheil!
Thuringers landgraaf Herman!
Gegroet wie kunste bloeien doet,
alheil, alheil!
Vier hofjonkers bieden den dichters eenen gouden beker aan waarin elkeen een briefken werpt met zijn naam er op, en bieden dan Elisabeth den beker aan, die een briefken trekt.
De hofjonkers (met het briefken).
Wolfram von Eschenbach beginne!
Wolfram staat recht en preludeert. Tannhaüser blijft in gedachten verslonden op zijne harpe leunen.
Wolfram.
Schouwe ik in 't rond op deze volle zale,
hoe grootsch een stoet vóór mijne oogen ontvouwt.
| |
[pagina 67]
| |
Wijsheid en moed, helden roem zonder smale
planten mij hier een statig eikenwoud.
Van ginder voele ik mij zonnig omstralen
Schoonheid en Deugd, gelijk prieelen bont.
Vóór al die pracht begint mijn blik te dwalen,
en stijft de klank in mijn versteven mond.
Zoo kijke ik weg van duizelig lichtgewemel,
en zoeke een ster, een welbekende ster.
Allicht verdwijnt vóór mij de gansche hemel;
zij zweeft aleen en schijnt op mij van ver.
Het spruit in wonderbaren gaarde een fonteine,
mijn oog zoo geern in hare diepte peilt;
want reinheid dauwt in 't herte mijn die reine
wier enkel beeld mijn wagend herte stilt.
Ook zonder zelfs, met heiligschendig geren,
mijn maagdelike bronne, klaar en zoet,
te ontroeren, wille ik haar eeren en weren:
voor haar mijn lied, voor haar mijn lijf en bloed!
Wat heet men ware min? - Heeren en vrouwen,
Wolfram komt u haar wezen zelf te ontvouwen.
De Vergadering.
Houzee voor Wolfram von Eschenbach!!
Tannhaüser staat recht.
Tannhaüser.
De bronne die Wolfram laat stroomen,
die kwikbron, wie en kent ze niet?
Haar aleen danke ik dichterdroomen,
haar, haar aleen, wijde ik ook mijn lied.
| |
[pagina 68]
| |
O bron der schoonheid, uitgeborsten,
waar 't leven al wat leeft toe dwingt;
o vruchtbare aarde uw moederborsten,
twi, voor den dorstigen die niet drinkt!
Ik, dorstige, drink met volle togen
en plonse in 't leutig wiegelend bad,
en kan de vruchtbaarheid niet drogen,
zoo leve en sterve ik liefdezat.
Dorst, liefdedorst uw brandend haken
jaagt door mijne aders mijn ziedend bloed.
O Wolfram, Wolfram, ken dat blaken,
dan kent gij minne recht en goed.
Hij zit. Elisabeth op het punt hem toe te juichen, houdt zich in waneer zij de algemeene koelheid der vergadering bemerkt. - Walter von der Vogelweide staat recht.
Walter.
Ik kenne ik ook de heimelijke
fontein van Wolframs edel lied.
Maar, bij den God van hemelrijke!
Tannhaüser, gij en kent ze niet.
De reine min heet deze bronne
van vrouwenroem en ridderdeugd,
wiens golfken spiegelrein de zonne,
die peilende ooge Gods, verheugt.
Wee, ridder keitif en ellendig,
drijft u bronwaarts een wereldsch gevoel.
roert uw roekloosheid heiligschendig
dat rein kerstaal tot modderpoel.
| |
[pagina 69]
| |
Want in de bron der godgewijde minnen
drenkt men de ziel en niet de grove zinnen.
De Vergadering.
Goed, Walter von der Vogelweide!
Hij zit. Tannhaüser staat recht.
Tannhaüser.
Maar Walter toch hoe stijf vervroren
komt van zijn bad uw rein gemoed!
Wien mocht die ijzen min bekoren,
en was een man met vleesch en bloed?
Vereer ginds hoog met zuchten en gebeden
de heimlikheid van 's hemels heimlikheden.
Aanbid wat onze grepe ontvliedt,
wat gij omvat aanbidde ik niet!
Voele ik mijn godheid mij omstrengelen,
voele ik een hert dat bonst op 't mijn,
voele ik ons beider wezen mengelen
in hijgend zwijmelend zalig-zijn,
dien lust dien heete ik echte minne.
Geen anderen zin kenne ik der min.
Bitterolf springt recht.
Bitterolf.
Genoeg, Tannhaüser, hier zijn vrouwen!
Wie kan dat hooren? Trotsch in 't kwaad!
Houd nu den mond, of 't mocht u rouwen!
Let op hoe 't lied eens ridders slaat.
O min tot ridderlike tochten
zeint gij mijn zweerd en hert en hand,
| |
[pagina 70]
| |
en vreugdig tot der dood gevochten
voor mingeheim of minnepand.
Steeds voere ik voor den roem der damen
bloed in het lijf, gewarig zweerd,
doch wat ons even kwam beschamen
en schijnt mij niet der moeite weerd.
De Heeren.
Goed, Bitterof, mijn zweerd doet mede!
Tannhaüser.
Ach! Bitterolf waar is uw zin:
die wolf heeft een lammeken in.
Wat plaagt gij de min met uw lied?
Gij kent haar niet, zij kent u niet;
of kwaamt gij ze op uw ‘tochten’ tegen,
angstig ontvlood zij dat eeuwig zweerd. -
Doch niettemin... een slag geslegen!
vindt ge uwe min der moeite weerd.
Bitterolf en Tannhaüser vechten, doch worden gescheiden.
De Heeren.
Ah,
Dat is de onheuschheid ten top gedreven!
De landgraaf.
Neder het zweerd en de hand u gegeven!
Wolfram staat begeesterd recht.
| |
[pagina 71]
| |
Wolfram.
Maria, moeder reiner minnen,
zing mij hun weerden lofzang voor!
Weer zondig woord, weer gramme zinnen,
dat niets dier hallen vrede stoor!
Moest hij haar name zwijgen,
heil wie der dame zoet
slechts zuiveren lof laat stijgen,
lijk 't wierookvat in gloed.
Een terende offerlampe
voor 't heiligdom bereid
raadt hij in 't dal van rampe
des hemels zaligheid.
Tannhaüser schiet toe.
Tannhaüser.
Voor u mijn lied, voor u mijn lijf en leven,
o mijn godin, sta uwen ridder bij,
wien Schoonheid zich ten beste heeft gegeven,
weet best waar echte min ontsproten zij.
Wie haren kus en liefde wild omstrengelen,
een jaar genoot, verheffe hier den kop.
Gij die daar staat te psalmen, zuivere engelen,
gaat uwen weg en zoekt vrouw Venus op!
Gewoel.
De Heeren.
Eerbare vrouwen, weg van hier! Hij komt van Venusberg!
| |
[pagina 72]
| |
De Vrouwen.
Vanhier, vanhier, vanhier! Hij is betooverd!
De vrouwen vluchten. De landgraaf, de zangers en de heeren omringen Tannhaüser het zweerd in hand.
De Heeren.
Hij zei het zelf. Elk heeft verstaan.
Kan hij zijn eigen woord afgaan?
O zondige eeuw! O dorpere min!
Een ridder dient een duivelin!
Een ridder! - Ja, gij waart ons vriend,
doch u geschiê wat gij verdient.
Sa zweerden geen vergiffenis,
zendt hem ter helsche doemenis!
|
|