Gedichten. Deel 2
(1930)–Albrecht Rodenbach– Auteursrecht onbekend
[pagina 57]
| |
Het Voorspel van TannhauserGa naar voetnoot1)(gedenkenisse uit een musiikfeest.) Vol zit d'halfverlichte wijde zaal,
smeltent ronkt de stem der bonte menigt;
ginder reeden zich de spelers. Kloppend
slaat een teeken. - Rillend spreidt het zwijgen
over 't gonzend volk, en langzaam, langzaam
sterft het bont gerucht weg in een doodsche
stilte. Roerloos wacht het volk, de blikken
sterlings ginder op 't orkest gevestigd,
levend, machtig, tooverend ding van stroomen
goddlik' harmonie, dat een genie nu
gaat bezweren, klangen en gezangen
eischend die zijn reuzig oorbeeld schetsen,
levend, glanzend, grootsch en zielenboeiend.
Statig matig roert een teeken in het
plechtig zwijgen. Zware galmen stijgen,
| |
[pagina 58]
| |
traagzaam, grootsch, eenvoudig, zielentemmend.
't Is gelijk de golfslag eener kalme
zee, die eenzaam, meteloos, tegen hare
duinen breekt, den stillen eenzaamheden
grootsche klachten klagend, zingend van het
eeuwig wee dat zij in haren afgrond
wiegt, ontzaglik, rusteloos, diep verborgen.
O! het is der lijdenschappen golfslag
eener groote ziel: een pijnlik, rusteloos,
diep verborgen, onderdrukt begeren;
't is een hemelpeilen uit de diepten;
't is het treuren eens gevangen adelaars,
als met wroeging en berouw gemengeld.
Machtig toovert 's grooten meesters schepping;
machtig gaan de onstoffelike zinnen
onzer ziel, begeesterd, aan het werken:
bonte walmen baren hun die galmen,
nevelen stijgen en gedaanten zweven;
t'midden van een glanzend kleurig schingen,
beelden worden, roeren, handelen, leven,
bont en krielend. En de ziel, begoocheld,
in bewondering verslonden, spant haar
zinnen op het grootsch getooverd drama...
Ziet. Daar smelt de heime Venusgrotte
open. Blank, gestrengeld, wellustserrend
legeren gestalten in 't halfdonker.
Schingend, als het ware, ligt der helsche
schoonheid koninginne in het midden,
hare rozige blankheid, golvig, trillend,
hijgend, vol bekoring, op het vlottend
bedde harer blonde lokken spreidend,
reikend met dien wellustzieken arrem,
roepend met die wellustdronken oogen,
zuchtend uit dien wellustgierigen boezem
naar den wild beminden minnezanger,
die zich, even schielijk uit zijn wulpschen
tooversluimer opgeschrikt, zijn snaartuig
| |
[pagina 59]
| |
klemmend, uit haar geil omarmen loswrong.
Trotsig dat bereden bedde vluchtend,
lust haar weigerend, de oogen wrijvend, staat hij
rechtgesprongen, en vol angstige wondering,
schijnt hij als verschijnsels te vervolgen,
wijl zijn oore klanken uit de verte
schijnt te willen vatten. Stom bezien
hem van alom de ontwaakte nymfen. Angstig
kwelt een voorgevoel der Schoonheid liefde,
licht gekweld, gelijk de naakte wonde
die een slierend windeke doet smerten.
Hij herroept ontvlogen heugenissen,
schijnt het, twijfelt of een nare droom hem
pijnt of wezenlike dingen, die hij
vreugdig zage in zijn ijdelen droom verwenschen.
Nog geen droom! Gelijk na nevelig onweêr,
helle zonne door gescheurde wolken
straalt, zoo breekt het blixemend geheugen
door het warren der slaapdronken ziele.
Bevend slaat hij d'handen over 't aanzicht,
wijl zijn snaartuig zuchtend voor zijn voet valt.
Smertelik ontluikt de ontwaakte ziele.
Halvelings walgend, bij het flauwer prikkelen
van verzadingsmoede wellust, zucht hij,
machteloos gevleide man, gelijk een
slave, naar der helsche vreugden nymfe;
spreekt van zonnige velden, helderen hemel,
wouden, vrij geluchte, wilde geuren,
vogelenzang en klokkentoon, verwarde
heugenissen, snel vervlogen tijden,
geerten zijner menschelikheid; doch durft slechts
halvelings zijn innig langen uiten;
en dat, in dier onderaardsche weelde
zondigen wellust, zijne dichterziele
smert en treurt onweêrstaanbaar naar der
wereld vrijheid weder wil, en naar des
menschen kamp en wisselvalligheden.
| |
[pagina 60]
| |
Smeekelend, hare vrees bedriegend, antwoord
mijdend, haren grilligen lieveling vleit der
driftige wulpschheid liefde. Onwederstaanbaar
lachend, duwt zij hem de ontvallen harpe
in de handen, lokt met lustenwekkend
woord en driftensarrend zingebaar het
lieve lied des lieven minnezangers.
Treurig en ondanks zijn zelven, dwingt hij
stemme en snaar tot minnevierend zingen.
Pijnelik edoch klaagt van langsom droever
des wanhopigs rouwen bittere klachte
't flauw begeesterd lied zijn tonen boven.
Der bekorende almacht trotschheid, temde
langzaam ingezogen minne: weenend
vraagt zij haren zanger harer liefde
misdrijf of nalatenheid. Doch somber
breekt als een verwijt zijn heimelik langen
door zijn klachte, ondanks zijn eigen zelven,
wreedelik verraden zijne nieuwe
geerten doodgenoten liefde. Schrikkelik
ondervindt de wilde wulpsche minne
hare straffe met dier voorgevoelde
smerte zekerheid, en tot uitzinnigen
toren sart het weedom die misprezen
liefde. Woedend berst ze in tranen los en
vreeselik verwijten. Medelijdend
valt, het hert vol tegenstrijdige driften,
haar te voete de arme twijfelende
dichter, lijk een vrijheidzuchtige slave,
dien het brijzelen zijner ketens fel de
lang geboeide naar den band gegroeide
leden pijnt. Doch nauwliks knielt hij, of door
hare tranen zijne ontroering ziende,
lijk een schipbreukling, in woedend pogen,
eene door den storm gewiegde planke,
zijne laatste hope, vast snakt, zoo ook
grijpt wanhopig hem de dolverliefde
| |
[pagina 61]
| |
godheid weder en omklemt zijn leden,
lijk in blindgewoelden kampe, dolle
slangen eene machtige prooi omklemmen.
Trillend, bevend, smeekend, weenend, zuchtend,
door haar wilde kussen hem bezeerend,
schrikkelik streelend, vol leeuwinnen-
liefde, poogt zij ten wellustigen leger
haren dichter weêr te wringen. Vlammend,
als het ware, vlotten hare blonde
lokken bij haar angstig wentelen. Hijgend
golven hare wellustgierige borsten.
Vurig gloeien hare wangen, laait haar
vonkelende ooge. Dorstig brandend stort haar
mond de kussen en der dolgesarde
liefdetale met den warmen adem
uit haar woelig lijf. In wild bekoren
wringt zij hare leden op het bedde,
put met al der vrouwelike wanhoop
onbewuste fijnheid in dit opperst
pogen der wellustige liefde têerhêen
uit en der begeerlikheden scherpste
prikkelingen. Uit der grotte diepten
snellen wellustwilde bacchantinnen,
wulpsche nymfen hunne koningin ter
hulpe. Met den monde en tergende oogen
lachend in een warrem rozig schijnen,
rond hem krielt, vol onweerstaanbaar lokken,
der bekoorlikheden helsche dans, wijl
uit blauwwendig lustenbergend water,
vreemd van wemelend tooverlicht doorschongen,
der meerminnen wondere stemme, met der
baarkens diep harmonisch klateren parend,
lachelend en jankend zalig wee klaagt.
Hevig kampen tegenstrijdige driften
om des aarzelenden dichters ziele.
Weerom, bij dat schrikkelik bekoren,
ijlt het wild begeren door zijn bloed, en
| |
[pagina 62]
| |
zet der zinnen blinde woede lijf en
ziele in stoore. Doch de mannelike
trots, der schoonheid koninginne smeekend
hem te voete zien, verstaalt zijn weigeren,
helpt het diep verlangen zegevieren.
Overhands beziet hij ze, genegen
haar in woedend zingenot te omknevelen;
overhands wendt hij de blikken van haar
smeeken af, en sterk de omboeide leden
rechtend, weert hij haren mond en hand weg,
en ontwringt zich uit der duivelinne
slepend prangen. Uitgeput, ontzenuwd,
zijne knieën nog omarmend, zinkt zij
als bezwijmend neder. Zegepralend
rukt hij zich, den langen toover brekend,
los; en ziet, ter zelver stonde, in stikkend
poelgewoel van purperwendigen zwavel-
smook, ijlt krielend alles rond hem weg; hem
straalt een blank en plotseling schijnen blind, en
dom vertwijfelend als ontwakend, wrijft hij
de oogen. Zuivere luchten waaien, blijde
kleuren schemeren rond hem: gulden bergen,
groene dalen, donkere wouden, blauwe
zonnige ruimte. God! het is de wereld!
Och hoe diep verzucht hij in die koelte.
Vreemde tranen perelen in zijne oogen.
Blij, onrustig en wanhopig tevens,
staat hij daar. Onmachtig hem te kwikken,
dauwen frissche lucht en blijde kleuren
in dier arme ziele en zinnen onrust;
want op ooge en lippe voelt hij nog der
wilde minne kussen gloeien; dreigend
voelt hij, ondanks zijn verzeeuwde wellust,
ondanks der verzadingmoede zinnen,
walg, begeerlikheid als ingedronken
gift door elken ader zijner leden
trillen, en te midden van het sluimerend
| |
[pagina 63]
| |
ja, doch immer levend nog en dreigend
wagen naar der zondige liefde toover,
pletterend benauwt de ontwaakte ziele
der afgrijselike zonde zwaarte,
en des kwaden lust wanhopige wroeging.
Onverdragelik wordt allicht den zondaar
der nature jeugdige lentepracht, en
onverdragelik in zijn oore zingt des
herders wonnig lentelied. Weêrdeunt gij,
der boetveerdige pelgrims zware zangen?
Stort, door angstige wroeging neergepletterd
in het stof, den fel gepijnden zondaar.
Naderend riddersvolk vermeldt der hoornen
zoet gedeun. Doch voor de wereld, als het
ware doof, in zijne wilde bede,
blijft hij liggen. Nadert ridderlike
maten, en verstomt bij 't vreemde schouwspel
dezer stalen trotschheid plat ter aarde.
Spaar des medelijdens en der vriendschap
redens dezer diep ontstelde ziele.
Klink hem, gij, in de ooren, lang vergeten
naam der onbewuste maagdelike
minne. Trek hem aan gelijk een zeilsteen.
Open door het zwart gewolkte zijner
ziele een gerre waar der hope laatste
straal door zifte, frisch bedauwde warmte
lijk het licht der wonnige morgenzonne,
o Elisabeth!
Vooruit, gepijnde
zondaar. Nu begint het drama dezer
dichterziele, tusschen Venus wagend,
van haar wilde min helaas! doordronken,
en der maged doodelike teêrheid,
zoenend offerlam te wege zijner
onbewuste wreedheid aan 't onmenschelik
onverbiddelik zondenstraffend Noodlot.
| |
[pagina 64]
| |
Hijgend, als het ware, zwijgt 't orkest en
loost het volk een diepen zucht, gelijk wie
langzaam uit een lange geestverrukking
zijn gespannen zinnen voelt herleven.
Donderend gejuich begroet des meesters
genie wiens drijvuldige volmaaktheid
alle kunsten tot eene enkele kunst smelt,
en in eenen stroom van goddelike
harmonie, oorbeeldige dichten schept tot
zinnenboeiend zielenroerend schouwspel.
En in zijne donkere logie, 't lijdend
hoofd zwaarmoedig op den arrem leunend,
denkt de dichter, met een soort van schrik, aan
deze tooverkracht, die hare schepping,
echt en waar gelijk eens rechters vonnis,
uit den afgrond van des menschen ziel leest.
Brussel, 1878.Ga naar voetnoot1) |
|