Gedichten. Deel 2
(1930)–Albrecht Rodenbach– Auteursrecht onbekend
[pagina 53]
| |
Tannhauser(Fragmenten) Tannhaüser is hij, was hij, de edele
minnezanger. Lijk een wondere tolk des hemels,
door het zwijgend volk aanhoord, van burg tot
burg eerbiediglik steeds aangetrokken,
koning in zijn onafhankelik zwerven.
meer als koning in de stille macht die
tooverend, als het ware, rond den dichter
straalde - steeds met open ziele,
door het levend schouwtooneel der wereld
wandelend, en zijn wisselende bontheid,
bij het leutig droomen des gedachts, den
menschen tot een schitterend oorbeeld dichtend,
waar der waarheid vroede lesse uit straalde,
heilzaam sleet hij zijne grootsche jonkheid.
Edel, bovenmenschelik, als het ware,
stil en blij met oorbeeldbouwend denken,
warm van wonnige dichtermin doortrild, uit
de edele werkzaamheid zijns levens, dronk hij
levenkwikkend zielsgenot; en rustig,
zijner toovergaaf bewust, soms loech hij,
tevens fier en kinderlik eenvoudig,
onbewimpeld zegepralend, als het
wonderend gegons der fame aanhoorend,
lijk men uit de verte een zoet gezang hoort.
Rijkelik ook die edele dichtergave
voerend, met hem dongen om den palm soms,
Walter, zoete en tedere zanger: Wolfram,
reine minnaar vol bespiegelingen:
Biterolf, des edelen kamplieds dichter.
Doch Tannhaüser was en bleef de meester,
onbekampt en zonder wedersprake,
waar het op het echtst bezingen aankwam
van des menschen drift naar zoete minne.
| |
[pagina 54]
| |
En de vrouwen keken op Tannhaüser,
met een soort van angstig blijde wondering,
en zijn blik ontroerde heimelike
diepten in der rosige maagdenherten.
Och en hadde ook, ja de gansche wereld
zijne dichten...
(versmaad, een wezen was er... enz. Elisabeth.)
* * *
Want duidelik, plotselings, als het ware,
door dien weêrlicht uitgeteekend, rijst daar
heden en verleden. Schetterend klinkt hem
hunne stemme door 't geschokt geweten.
Roem en heil zingt klagend het verleden.
Hopeloos verloren, roept het heden,
hopeloos onteerd. Te diep, te zeker,
al te hopeloos is zijn val opdat in
razernij en dolle klachten zijne wanhoop
losbreke. Als verpletterd, afgrijselik kalm,
als de neergeblixemde Satan,
als een Titan die hij is, de heilige bergen
afgedonderd, uit die donkere diepten
schouwt hij ginder verre, o veel te verre
naar het glanzend wijd ontvlogen rijk. Eens
vloog zijn name wijd vermaard door gansch de
kerstenheid. Als koning groetten hem de
dichterlike ridderlike zangers.
Bont en kleurig beeldde de edele Walter,
zoet en minlik zong de tedere Wolfram,
krachtig lood 't gedicht des vroeden Biterolfs,
levend schiep hij, Tannhaüser de koning.
Al te ontzaggelik straalde rond hem
zijne meesterschap om nijd te baren,
en bij Orfeus, die de dieren temde,
en bij David, wien de zangrige hemel
bovenmenschelike dichten ingaf,
| |
[pagina 55]
| |
vergeleken de edele Minnezangers
Tannhaüser, den wonderliken meester,
door geen sterveling ooit na te zingen.
Waar men zijne komste vierde, vroeg de
wonderende pelgrim, in 't voorbijgaan:
welke vorst is hier aan 't zegepralen?
Alles zweeg en dierf niet ademhalen
van begeestering, als het ware, dronken,
wen hij recht te midden eener zale,
zijne vedel ronken deed, wijl kleurig,
zingend klingend, teêr en krachtig uit zijn
tooverenden mond de dichten stroomden.
Diep stilzwijgen heerschte wen zijn lied zweeg.
Bovenmenschelik, als het ware, rees hij
daar vóór de oogen, en de trotsche ridders
wachtten dat hij zelf hun spreken zoude,
en de vrouwen zagen blozend neder,
tot in 't diepste hunner ziel geroerd, wen
Tannhaüser, de machtige en tedere dichter,
hun geglimlacht had. En de edele slotvoogd,
die den zanger gast had mogen noemen,
deed met eer en zorg den beker waren,
waar die tooverende mond uit dronk. En
fel beneed de keizer den vassaal bij
wien de dichter zich een tijd geneerde.
En of 't ware, door een glanzend schingen
steeds omgeven, grootsch ontzaggelik reisde
Tannhaüser, van zegepraal tot zege,
't hoofd vol beelden en het hert vol zangen,
wroedend steeds als een profeet doet, scheppend
steeds zijn reusachtige schepping, de oogen
steeds op 't duizendvoudig oorbeeld,
horkend soms, verstrooid, als 't ware, naar het
wijd gegons der wondering, als naar een
hertelavend zingen in den avond,
voelend steeds als eene zon daar vóór hem,
| |
[pagina 56]
| |
hem beschingend, zijne ziel verwarmend,
hem begeesterend, bronne zijner kunste.
zijnen engel, zijne dichternimfe,
't hemelsch beeld der maagd, wier liefde...Ga naar voetnoot1)
|
|