Gedichten. Deel 2(1930)–Albrecht Rodenbach– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 41] [p. 41] Baskisch Volkslied over den slag van Ronsevale. Het galmt een lange noodkreet langs der Escualdunacs bergen; de bergbewoner horkt en komt op zijnen dorpel staan. ‘Wie daar!’ roept hij ‘wat wilt men ons!’ En van bij 's meesters voeten, verrijst de slapende hond en bast gansch Altabicar doof. Het nadert een gerucht van tusschen de engte bij Haneta, het doof versmolten gonzen van een langen legertocht. Doch aanstonds seint de koeihoorn langs de hooge bergentoppen, en somber scherpt de bergbewoner pijlen op den steen. Zij naderen, daar zijn zij. Welk een schrikkelike hage lansen. Hoe fladderen die pennoenen bont, hoe laait het bliksemend staal. Met hoeveel zijn zij? Tel kind. Een, twee, drie, vier, vijf, zes, zeven, acht, negen tien, elf, twaalf, dertien, veertien, vijftien, zestien, Nog! zeven, achte, negen, twintig duizenden ontelbaar! Sa mannen, helpt elkander deze rotsen uit den grond. Laat ons den heelen boel er onder smeieren en begraven. Wat hebben deze mannen uit het noorden hier te doen? Wat hebben zij der bergbewoners rust te komen storen, wie bergen dweerschen lachen met de pale en wille God. De rotsen rollen, storten af en smeieren de benden. Hoe spartelen al die leden in die woelige bloedige zee! Vlucht, vlucht, al wie ter vlucht zijn peerd bewaard heeft en zijn krachten. Vlucht koning Karel met uw roode kappe en zwarte pluim! [pagina 42] [p. 42] Uw goede neve Roland, uwer ridderen beste ridder, viel in de slachting, waar zijn heldenmoed verloren liep. Sa Escualdunacs, haastig nu de bergen afgestorremd, en op der vluchtelingen drom den pijlenhagel los. Zij vluchten! Ei waar zijn ze nu die lansen en pennoenen? De bloedbevlekte zweerden schieten geene blixems meer. Toe tel ze kind. - Nog twintig man, nog negentien, nog achttien, nog zeventien, nog zestien, vijftien, veertien, dertien, twaalf. Nog elf, nog tien, nog negen, acht, zeven, zesse, vijve, nog vier, nog drij, nog twee, nog een - geen een meer. 't Is gedaan. Gij moogt naar huis met uwen hond naar vrouw en kinders, bergman, kuisch uwe pijlen, bind ze aan uwen hoorn en slaap erop. In 't donker zullen de adelaars hun aas geknabbeld vinden, en eeuwig zullen beenderen liggen dorren in het dal. 16 Sept. 1879. Catsberg. Vorige Volgende