Gedichten. Deel 2
(1930)–Albrecht Rodenbach– Auteursrecht onbekend
[pagina 40]
| |
O nachtO nacht, o nacht, o schoone nacht!
Langzaam zonk in roode pracht
de eedle zonne en smolt in 't glimmen
en het blaken van de kimmen,
smolt... en al met eens 't was nacht,
en al met eens 't was nacht.
Koninginne van den nacht
in den onbewolkten hemel,
zwemt de mane in 't blij gewemel
van haar pinklende eerewacht.
D'hemel waar de mane lacht
wederspiegelt in de vlieten,
die verzilverd henenschieten
klaar in 't donkre van den nacht.
Ondertusschen lijzeGa naar voetnoot1) en zacht
door de kruinen van de boomen
lichte windjes ruischen komen
in het stille van den nacht.
Al met eens geeft alles acht,
alles zwijgt en Godwaarts klemmen,
door de stilte wondre stemmen,
't lied des zangers van den nacht.
Nachtegale, windje zacht,
klare beke, zuivre hemel,
manesching en stergewemel:
lofzang tot des Scheppers macht.
|
|