Gedichten. Deel 2
(1930)–Albrecht Rodenbach– Auteursrecht onbekend
[pagina 34]
| |
Op de vijvers van DickebuschGlad als een spiegel spreiden, in een schoonen achternoen,
de stille vijvers, heel en gansch omsingeld in het groen,
en door den lischzoom uitgesneên op honderd drollige wijzen.
Ginds ver ziet men den Kemmelberg in lichten nevel rijzen.
Een schuitje aan boord gereed, verzoekt ons tot... voorzichtigheid.
Toch ‘wil men, zal men varen’ luidt de stem der - Meerderheid?
- Neen: slechts de stem die lacht met meer- en minderheden,
de stem van 't recht, 't almeesterschap van ‘die gheploghenheden
sinds vader Adam’ - die ons meer dan één slecht voorbeeld gaf.
‘Jongvrouwen, als het u belieft, neemt plaats.’ Wij steken af...
Wee! algemeene beving ende smeeking! 't Was te vreezen.
Het jongste is reeds godvruchtiglik zijn akt van berouw aan 't lezen
En, om het maar te zeggen 'lijk het is, het water, hel
en klaar, verraadt een afgrond, en het schuitje wankelt fel.
- ‘Hier, broeder, uwe staak, en zet u!’Ga naar voetnoot1) Regelmatiger baren
slaat onze vaart, den stuurman dringt de maat in 't lijf. Wij varen.
De meisjes strekken op de bank zich, lonkend met een zucht
van welgevallen. Zij bezien de kimmen en de lucht,
en baden in den zonneschijn, en druilen bij 't geklater
der liedjes die de stake speelt al plompend in het water,
zoo statig, net als had het meer, met hun bezoek vereerd,
zon, schuit - en stuurman op den koop - expres gecommandee
De stuurder, hij, hij stuurt, en denkt, al monklend voor zich turend
‘Zóó gaat het steeds: het vrouwken vaart, de man staat recht - besturend.’
15 Januari 1880. |
|