Gedichten. Deel 2
(1930)–Albrecht Rodenbach– Auteursrecht onbekend
[pagina 32]
| |
Door de bosschenDe bosschen strekken uren wijd. Daar waren eertijds paden
en brugskens, waar men nu verdoolt en springen moet of waden.
Om alles te genieten wat er te genieten valt
van boschgenot, vooruit langs waar het bosch het pad versmalt.
De struiken staan, tak in tak uit, lijk deftige struiken plegen.
Zoo worden wij voor ons genot betamelik geslegen.
Geen pad meer. Sa, de stokken hoog, den vijand afgeweerd,
en al wie filosoof is mompele iets van geeseling weerd.
En waarlik, voor zooveel wij zien, bij 't geeselen der gezichten,
zeer schoon hangt in het bonte loof de zon duist bonte lichten.
En dan, hoe grootsch, waneer de reizer al met eens, ontsteld,
van uit het krakend schaarhout over eenen afgrond helt.
Een afgrond, waar des nachts, dier wouden waterspoken pletsen,
hoe dichterlik... vooral voor wie niet teer is van het gletsen...
In 't keeren ziet de zonne rood van tusschen het geboomt,
en langzaam stijgend komt de mist de grachten uitgedoomd.
Traag voelen wij, rondom ons, een Septemberavond spreiden
en langzaam onze breinen tot fantasiën bereiden.Ga naar voetnoot1)
Ons stokken schijnen roeren in die roode zonne. - Zwijg!
Een tuithoorn ginds! Men horkt. Daar valt het woord de boerenkrijg.
Welhoe, blauwvoeters, franc-magons, nîlisten, radicalen
uit Warschau...?Ga naar voetnoot2) Hewel ja, indien het nood deed, zonder dralen!
Vergetend en vergevend dwang, verraad, schijnheiligheid,
vervolging onzer broeders door gekrenkte hooveerdigheid;
betrouwend: Waarheid zetelt buiten A zijn heerschapzatheid,
| |
[pagina 33]
| |
B. zijnen buik, C. zijne valsche tronie, D. zijn platheid;
pro aris et pro focis, zijn wij nog bekwaam den boer
te roepen: Men mishandelt, men misprijst u: hier is poêr!
En in de gracht den tocht te beiden nieuwer dwingelanden,
om op den waalschgebekten troep brigandskruit los te branden.
Wijdschate, September 1879. |
|