Gedichten. Deel 2(1930)–Albrecht Rodenbach– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 31] [p. 31] Avondhoorns. 'k Hoore tuitend hoornen en de navond is nabij. Gezelle. Rood zinkt de zon bachten 't donker geboomt, stil donkert 't veld door een nevel gezoomd, zacht deunt een hoorn en de verte weerdeunt, een jager droomt op zijn vuurroer geleund. j' Horkt en hij zet ook den hoorn aan den mond. Zacht deunt zijn hoorn en weêrgalmt in het rond. Naderend wordt hem het antwoord geschald. Heil wien men antwoordt wen dumstering valt! Van uit de bosschen een jongeling spoedt, nadert den vriend met den deugddoenden groet, 't antwoordend schallen in tweezang versmelt, sterft langzaam weg over 't donkerend veld. op Duitsch musiik. Dec. 1877. Vorige Volgende