Gedichten. Deel 2
(1930)–Albrecht Rodenbach– Auteursrecht onbekend
[pagina 25]
| |
VeldslagUit beider kimme rolt een heir,
ontelbaar oorlogstij.
Elk legerhoofd rolt in den kop
eene reuzige schaakpartij.
Eens morgens valt het spel aan, bij
het schettren der klaroenen
en, is het schaakbord uren wijd,
daar staan millioen pioenen.
Dan dondert elke verte. Een wolk
spreidt stikkend over 't veld
en duikt hetgene een ijselik
gerucht der wereld meldt.
Soms scheurt de wolk. Een bende tiegt.
Het hagelt uit de verten.
De bende sluit, verdund, en stormt
vooruit al lijken tertenGa naar voetnoot1).
Ofwel, nog schrikkeliker: 't is
een bots van schaar op schaar
die blinde worstling samenwringt
en smeiertGa naar voetnoot2) op elkaâr.
Soms jaagt, in wilde vlucht, voorbij
een aanval van schadronnen,
of rolt al over 't daverend veld
een droeve vracht kanonnen.
| |
[pagina 26]
| |
't Gerucht versterft. De wind verdrijft
de kruitwolk, en daar strekt
een urenwijde vlakte met
verwoesting overdekt.
Tot gruwlik doof rumoer versmelt
de klacht van duizend smerten.
Uit 't Oosten rolt de kille nacht
en 't laait in alle verten.Ga naar voetnoot1)
1878. |
|