Gedichten. Deel 2
(1930)–Albrecht Rodenbach– Auteursrecht onbekend
[pagina 19]
| |
DichterheildronkDe dichter heeft van kindsbeen af een jonge vrouw gekend,
die rijk begaafd met deze wondere schatten,
wier smeekende onweêrstaanbaarheid de vrouw het liefste schepsel
van Godes wonderbare schepping maakt,
te midden van een landeken - wiens kankerend ontworden
nog liefst de vrouw tot alledaagschen nieting
ontadelt - hare gaven hield en, elkendeen verheugend,
lijk wondere bloemen rond haar geuren deed.
De dichter heeft die vrouw gekend, bewonderd, fier en blijde
heur naar het bloed zoo nauw verwant te zijn,
dat ze, in 't eenvoudig leven der aartsvaderlike volkeren,
voor hem den naam van zuster dragen mocht.
Soms is hij, uit de rustloosheid van 't woelig jongelingsleven,
bij haar een stond die vreugde komen zoeken,
die deugdelik rond die wezens straalt, wier reine vreedzaamheid
zoo mild en teêr de vrouwelikheid doorbeeft,
gelijk men door 't albasten vat een roode vlam ziet trillen.
En in zijn eigen heeft hij dan gezeid:
‘Heil voor den man wiens beeldnis eens dat herte binnendringt,
naar wien die ziel eens aan het wagen gaat,
ontsluitend, openstroomend; heil den man die eens mag baden
in dezen lang vergaarden liefdestroom,
en in die adele vrouwlikheid zijn manlikheid verkwikken.’
Hij is gekomen, hij die komen moest.
En lijk in de eeuwige orde der Natuur, het zierken steeds
het eenig zierken vindt hem voorbeschikt,
en beide aanstonds elkanderen bekennen en harmonisch
te samen in het rustloos ijlen vliegen:
zóó heeft hij die ziel de ziel bekend, hare edelheden weerdig,
zóó zijn twee wezens naar elkaâr gegroeid.
Het noodlot, dat zoo geren scheidt wat innige banden binden,
en heeft hier zelfs de liefde niet geproefd;
en na het fluisterend jawoord der gelukkige verliefden,
zoo dikwijls met den ‘goeden nacht’ gewisseld,
vóór 't altaar, dezen morgen, lood het jawoord der Verloofden,
| |
[pagina 20]
| |
door 's priesters woord bezegeld in Gods naam.
En dat zij daar nu tronen, sinds vijf uren onafscheidbaar.
ter luide feest van magen en van vrienden
- Hij in den manneliken trots de vrouw die hij verkoor
met volle recht ‘mijn vrouw’ te mogen noemen -
Zij vol dier lieve ontroering, die het vrouwlik hert wel afkomt,
wen eenige uren slechts haar van de stonde
nog scheiden dat zij, 't feestgerucht ontvloden en de wereld,
de Bruid den blik des Bruidegoms zal ontmoeten
voor de eerste maal getween aleen. - Hier sprak de dichter geren
het woord dat steeds een feest van hem verwacht.
En schalenklang en stemgerucht, vrijpostig onderbrekend,
al is men hier zijn tale niet gewoon,
noch Poësie, zoo menschelik een woord te hooren voeren,
hier heeft hij, in zijn jeugdig vrij gedicht,
een ader willen storten van het zwellend dichterherte.
En op oudvaderlandsche wijze nu,
zijn dichterlike rede tot een heildronkbede sluitend,
hier heft hij nu het gistend glas omhoog,
en roept, gelijk een skald van uit den goeden ouden tijd:
‘Gij, die der Echtgenooten vrienden zijt,
en des bij leutig bruiloftsfeest in hun geluk verblijdt,
laat op elkaar de volle bekers klinken,
en wilt ter eer van 't jeugdig paar den ouden heildronk drinken,
het plechtig sein van wensch en van gebed,
opdat hen nauw en nauwer steeds de zalige liefdewet
voor 't leven binde als goeden man en vrouwe,
opdat het zalig huisgezin, als loon van houwe trouwe,
welhaast nog zaliger zich volledigd vind'
harmonische drijvuldigheid van vader-moeder-kind.Ga naar voetnoot1)
22 Jan. 1879. |
|