Gedichten. Deel 1
(1930)–Albrecht Rodenbach– Auteursrecht onbekend
[pagina 168]
| |
Enen vroliken sangherGij mint dus ook de vlucht der grijze noordzeemeeuwe,
gij mint dus ook den zang der wilde noorderzeeuwe,Ga naar voetnoot1)
gij mint dus ook het lied en 't dichten in u laait,
gij vloekt dus ook den wind die over Vlaanderen waait
verpestend.
O zoo zegge ik u: Laat 't liedje schellen
met 't onze. Kom vervoeg de schare der Gezellen.
Kom bij: wij zijn het kroost der blonde Skalden die
verheugden Maal en Kamp met noordsche melodie.
Zij reisden over woud en weide en hille en duine,
den geest gekerstend, ja, maar vol van Sage en Ruine,
nog vol van 't oude lied, den zang steeds in den mond,
en droegen, 't weer op zij, van mark tot marke rond,
het lied, des levens vreugd, den bardit tot den kampe.
Kom bij, wij doen als zij - spijts lage en list en rampe
- ja spijts pedantenvloek - steeds tiegend vrogezind,
geweer en lied gereed, en d'haren in den wind.
1877. |
|