Gedichten. Deel 1
(1930)–Albrecht Rodenbach– Auteursrecht onbekend
[pagina 169]
| |
Aan...Hij las mij uit eenen dichter voor;
maar mijn verstand en oog en oor,
hoe schoon ook lood het jeugdig gedicht,
hield ik, verstrooid, op hem zelve gericht,
bewonderend. - Hoe levendig bont
vloeide 'em het gedicht uit oog en uit mond;
hoe lievelijk deze stemme klonk,
en hoe harmonisch die tale zong,
en hoe soms uit dat diepend oog,
de vonklende glanzende genster vloog,
die, met dien zwierigen levenden klem
en het beven en trillen dier zingende stem,
mij zeiden dat deze die tolkende las,
zoowel als die dichtte, een dichter was.
Een dichter, een dichter! O dunne gezaaid
zijn deze in wie d'heilige dichtvlamme laait!
Hoe menigmaal soms, wijl 't gemeen hem bespot
of meêlijdend grimlacht en zucht: ‘Arme zot!’
hoe menigmaal zoekt, wien de dichtvlam doorwoelt,
een herte dat even als 't zijne gevoelt,
een dichter, omdat hem 't aleen-wezen pijnt,
- hoe menigmaal zoekt hij - en nergens en vindt!
Hoe menigmaal ook duikt die vlamme die laait,
wel wetend dat rond ons de wereldwind waait
die alle die heilige gensteren dooft,
en dat men niet meer aan Poësis gelooft,
sinds 't rookende stoomtuig dat al overreed.
En moeste ik u ‘Dichter’ begroeten, wie weet,
o jongeling, wat gij mij antwoorden woudt?
Wie weet of gij ook soms niet spotten en zoudt?
En toch, indien men betrouwen mag,
wat 't oore vernam en wat 't ooge verzag,
en wat 't herte gevoelde, dat zelden bedriegt;
indien gij met oog en met mond niet en liegt;
indien de natuur in oog en in mond,
| |
[pagina 170]
| |
die machtige tooverkracht niet heeft gejond
- soms heeft zij aldus hare wetten geterdt -
ten dienst van een valsch en bedriegelijk hert,
tot spelenden leugen en huichelarij -
O jongling, ik zeg het u, Dichter zijt gij!
En als gij dus een dichter zijt,
eene eedler jonge ziel,
in wie de grootste gave Gods,
Zijn schoonste gave viel;
indien gij ook dat langen kent
naar 't oorbeeld, en dien wijden,
dien onbegrensden eeuwgen zucht,
dat heimelijk dichterlijden;
indien voor u een tale voert
nature en bont heelal,
en blauwe lucht en sterrenheir
en veld en berg en dal;
indien gij ook van uit de zee
een wonderlied hoort komen,
en riet en wind verzuchten hoort
en harpen in de boomen.
Indien u ook soms de ijêlte pijnt,
en de eenzaamheid bedroeft,
indien gij 't herte ook wagen voelt,
indien gij liefde hoeft.
Indien gij 't alledaagsche ook haat,
en kwezels en pedanten,
en al wat rond ons kruipt en aast
en zeevert te alle kanten;
indien gij ook soms rondom u
een hand zocht in den nacht,
om hand in hand te stappen dan
met tweên van één gedacht,
| |
[pagina 171]
| |
met tweên in blijdschap en in rouw,
in kamp en storremwagen,
lijk wapenbroeders in den tijd
der oude heldensagen;
- verneem dan dat de ruwe rots,
met wit besneeuwden rand,
door 't vriezend stormend zwerk gezweept,
soms in haar gronden - brandt,
dat wie, den kop omhooge, slechts
van wil spreekt en verstand,
en, hard en koel, verloochnen kan,
dat hij misschien ook brandt,
dat immers, wie, gelijk een kind,
zijn ziel geopend heeft,
allicht de wereld kennen leert
en - naar de wereld leeft,
dat wie zijn hert op 't hand droeg, het
eens bergen moet, bezeerd,
en wie te veel geloofd heeft eens,
ontgoocheld, twijfelen leert,
en dat ik, voor den wilden kamp
geboren en 't gewoel,
ik met mijn koel bescheid, ik ook
een herte kloppen voel,
en dat ik ook een kerel ben
die minne 't blij vertoog
van hemel, aarde en bont heelal,
en stappe 't hoofd omhoog,
en dat ik ook een open blik
laat varen in het rond,
| |
[pagina 172]
| |
en stappe door het leven steeds
het liedjen in den mond,
en dat mij ook 't aleen-zijn pijnt
en ik ook heb gezocht
of niet een hand soms door den nacht
het mijne grijpen mocht,
en dat het kind zoo driftig blij
den bonten vlinder wint,
maar, wen het hem gepooteld heeft,
hem soms zoo kiezig vindt,
en dat het bitter heeten mag
waneer men blijgezind
een edel herte op 't zijne waant
en - eenen nieting vindt;
En dat men dan soms alles vloekt,
en trotsch en vrij en wild,
mistrouwen en misprijzen leert
en eenzaam stappen wilt.
Maar dat de mensch zijn zelven blijft
en dat zoolang er bloed,
al waar 't een druppel maar, doorstroomt
ons herte minnen moet;
En dat het jammer ware indien
wij elkeen al zijn kant
aleene zouden dolen - en
ziehier mijn broederhand...Ga naar voetnoot1)
Dec. 1877. |
|