Gedichten. Deel 1
(1930)–Albrecht Rodenbach– Auteursrecht onbekend
[pagina 167]
| |
WanhoopMijn God, indien het werk der Geuzen lukken moet,
- wij weten door wiens schuld - indien die bonte stoet
verkochte schrijvelaars en gierge demokraten,
in wiens bezoedeld hand wij 't kampen moeten laten
voor 't lieve Vlaanderen, hun Vlaandren, 't monsterbeeld
uit hun Voltairegeest - hoe vlaamsch nietwaar? - geteeld,
met leugen en bedrog, in onze onteerde gouwen,
op 't puin van al dat Vlaamsch is, nog eens moeten bouwen,
verdelg ons, o mijn God! Dat bij dien bloedgen smaad,
bij deze laatste schande in Vlaanderens gelaat
gespogen, onder tommeGa naar voetnoot1) en zode en grafgesteente,
ontstelle en siddere der vaderen gebeente
en schokke door den grond, dat de eerde berste, en wij
en Vlaandren, lijk het gaat en staat, verzwolgen zij,
en laas! verdwijne, na vier eeuwen dwang en schande,
nutteloozen kamp en rampen allerhande,
ontzenuwd, half vermoord reeds, ja, maar in zijn rouw,
heldhaftig U, mijn God, en uwer Kerke trouw!
21 September 1877. |
|