Gedichten. Deel 1
(1930)–Albrecht Rodenbach– Auteursrecht onbekend
[pagina 165]
| |
Na eene beruchte algemeene vergadering van het DavidsfondsMen is een man van hoogen zin in geerte en raad en daad,
de heusche en eedle treflijkheid, gelijk men gaat en staat;
men heeft een zware taak aanveerd, die de eere aleen zou loonen,
waar hulp en steun ontbreken mocht, maar spot op alle tonen
en wederwerk naar alle mate op voorhand zeker was;
men heeft, al stond men ook aleen, spijts 't fluiten en 't gebas
van vijand en van nijdigaard, naar rede en naar geweten,
met ijver, kalm en onvermoeid, den zwaren plicht gekweten;
men heeft bestuurd, gesproken en geschreven, en gezocht
of 't edel doel niet ieverhands eentwie begeestren mocht
tot werk en daad, in stede van - gebaar en ijdlen schijne.
Men heeft gevaren lijk de stem die schreeuwt in de woestijne.
Toch heeft men voort gesproken en geschreven, even sterk
in voor- en tegenspoed, doorwrocht het breed omvattend werk
spijts haat en nijd, en middelmate op hoogren zin gebeten,
en afgunst en kwaadwilligheid, en spijts - pedanteveten;
spijts domheid die, steeds ijverig, steeds wat te doemen zoekt;
spijts luiheid, die gerust wil zijn en allen prikkel vloekt.
Men heeft de schuld van anderen verminderd en gedregen;
en, zelf beschuldigd, al te kiesch en al te fier - gezwegen,
of, waar men antwoord schuldig was, geantwoord zonder spijt,
lijk wie gelijk heeft, op het woord van slecht bedwongen nijd.
Men heeft, daar men het oude volk slechts goed zag - tot beramen,
de jeugd begeesterd, dat haar werk die wijzen mocht beschamen;
in een woord: tot het einde toe, heeft men zijn plicht volbracht,
en, buiten 't edel doel des werks, geen andren loon betracht.
Nietwaar, dan zal men eindlijk u toch eens naar weerde roemen?
- Ha! 'k heb 't gehoord en 'k heb 't gezien. Wel neen men zal u doemen
al schelden.
Nu, zóó zij het, daar de wereld zoo bestaat.
Maar 't is niet al gezeid waneer een zegelied opgaat.
Het zegelied, ja, worde vrij door dezen aangeheven,
die, na den kamp, het veld behield en meester is gebleven.
| |
[pagina 166]
| |
Hij viere, 't is zijn recht: hem is de zege - Wien is de eer?
dàt is de vrage, o winnaar, en het antwoord zegt hier meer.
En gij die moestet onderdoen, verraden en bedrogen;
verlaten, wen U nijd aanviel en lasterende logen;
veroordeeld door kleingeestigheid en door kwaadwilligheid;
door overmacht gedoemd en door pedantengrilligheid,
aanveerd het van alwaar het komt, zoo deze daar u doemen.
Rondom U roepen wij de jeugd, en deze zal U roemen.
‘De jongelingen, ziet gij wel, en zijn maar dit en dat,
zeer goede jongens, in den grond, maar - jong nietwaar? - zoo
dweepzuchtig, wetend noch van reeknen noch van tellen,
en durvend den pedanten soms - peinst eens! - hun lesse spelle
Maar kunnen zij niet tellen, zij, zij weten nog, Goddank!
wat eer is; en een woord en is voor hen geen ijdle klank
En zie, de blijde Knapenschap, die rijst van alle kanten,
en roept dat Zij de Toekomst is, ten spijte der pedanten,
schaart rond U, mint U, en verwacht het wijzen uwer hand,
tot veel bekwaam, tot veel gereed ‘Voor Gode en Vlanderland’.Ga naar voetnoot1)
|
|