Aineas droom.
Het was die ure dat de zwakke stervelingen,
vermoeid en afgesloofd, 't geschenk der hemelingen
ontvangen, dat verkwikt en 't daagliksch lijden heelt,
en onbewust genieten. Een benauwlik beeld
verschijnt mij in den slaap. Daar komt vóór mij gerezen,
een man die somber treurt, afgrijslik bleek van wezen,
de haarlokken verstreuveld en te gaâr geplakt
met bloed slijk, het aanzicht op de borst gezakt;
en in de borst daar gaapt en bloedt een diepe wonde.
En traagzaam stapt hij toe, den droeven blik ten gronde.
Zijn voeten bloeden ook, gezwollen en doorboord,
en van uit beide wonden sleept er eene koord.
Hij staat, beziet mij staal en zwijgt... O groote goden!
Gij Hektôr, mijn genoot! Van waar komt gij ontvloden?
Hoe zijt ge toch gesteld! Dàt is die Hektôr dan,
aan wienze zijde ik liep, bewonderend den man,
voor wien de vijand stoof; wiens arm en glanzend wezen.
de Achaiërs joeg uiteen; die vreeslik kwam gerezen,
bij 't waaien van zijn helm en 't bliksmen van zijn zweerd,
te midden 't krijgsgewoel, toen iedereen verveerd,
meende Ares zelf te zien, den sterken sperevechter,
den peerdentemmer en den dollen menschenslachter!
Ei Hektôr, mijn genoot en wapenbroeder trouw!
En dof klonk zijn stem: ‘Het is de nacht van rouw,
't is Troja's ondergang. Het vuur in roode slangen
brandt 't heilig Ilios! Gij hebt de ware zangen
van Priams kind gehoord, allicht zijn zij volbracht:
- Hoor wapens en klaroens! O schrikkelike nacht!
Hoor hoe die muren storten! Zie die hooge zuilen
daar rijzen, rood verlicht! Hoor, hoe die vrouwen huilen!
Vlucht, telg van Afrodite, vlucht, doorreis de zee!
Ontvlucht ons heilig Troja, draag ons goden meê,
herbouw ons Ilios, zoek onbekende stranden,
en Ilios herleve in de overzeeuwsche landen!
1875.
|
|