Gedichten. Deel 1
(1930)–Albrecht Rodenbach– Auteursrecht onbekend
[pagina 126]
| |
De kabouters't Lag ne man te slapen,
't hoofd op zijnen vracht,
t'midden van een kerkhof
binstGa naar voetnoot1) 'nen zomernacht;
door de donkre tronken
't lijzigGa naar voetnoot2) windje zong,
en op de oude kerke
d'heldre mane schong.Ga naar voetnoot3)
Twaalve sloeg de klokke,
't ronkte en 't zong in 't rond,
en... een aardig dingen
sprong van uit den grond.
Licht gelijk een pluimken,
rood van top tot teen,
't wipte als op een vere
't danste op zijn een been.
Nog een, nog een, 't krielt er,
lijk een mierennest,
wippende op de graven,
springende om ter best;
't oud portaal gaat open,
licht stroomt uit de kerk,
de orgel speelt, ze dansen
houp! van zerk op zerk.
| |
[pagina 127]
| |
Duizlig wendt de walze,
wervlend woedt de drom;
en de slaper zag ze
dringend winken: kom!
Maar daar kraait een hane:
't dwerlend heir verdwijnt,
en ter Oosterkimme
't morgenrood verschijnt.
|
|