Gedichten. Deel 1(1930)–Albrecht Rodenbach– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 129] [p. 129] Na den slag De donkerende nacht betrok den wijd gesternden hemel, de rustelooze zee, de hooge duinen, de bergen en de vlakte van het heilig Ilios. Van de eene zijde stonden d'hooge muren der stede in 't flauwe schemeren der bevende hemellichten. Daarnevens legerden de kloeke Trooiers, de peerdentemmers. Van alom daar brandden roode vuren. Van tijd tot tijd daar zong een felle stemme het krijgslied bij het ronken van het elpenbeenen snaartuig, en stemmen bont en talrijk zongen achter bij 't zegevierend klinken van de zware stalen wapens. Maar al den andren kant, ver aan de kimme, daar brandde 't vuur in diepe stilte in 't donkre van den nacht. Daar lag het kamp der goddelike Achaiers. Daar klonk geen blijde wapenklang, daar zong geen zegezang. Van tijd tot tijd slechts kloeg de droeve stemme der meiden met hun gouden haar, beweenende den krijger die in de luide worsteling bezweek door 't zweerd des grooten Hektôrs met den glinsterenden helm. Het bloedig veld doorliepen honden huilend te midden peerdenlijken en gebroken snelle wagens en 't staal der wapensscherven dat alom in 't nachtelike dumster glom, daar waar de mannen vochten. Maar uit het kamp der strijdgezinde Achaiers daar kwamen stil drie mannen en zij stapten stil en zwijgend door 't dumster en door 't bloedig slijk der weiden. Doch in het nachtlik donker glom het staal van hunne wapens, en tegen nek en hiel sloeg beurtelings der ronde schilden leedren rand, terwijl de mannen stapten. 1876. Vorige Volgende