Gedichten. Deel 1(1930)–Albrecht Rodenbach– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 103] [p. 103] De knape Voorzang. Komt allen bij die niet en weet wat men eenen knape heet. Rei. Komt allen bij die niet en weet wat men eenen knape heet. Voorzang. Een herte vol warremte en vol gewoel, een geest. een ijzeren grepe koel. Rei. Zóó bouwen wij een knape die telt een heelen man. Een wakkre drift, een liefde of haat voor alles wat gaat en staat; misprijzen voor wie op zijn eigen leeft, misprijzen voor wie geenen liever heeft: Zóó bouwen wij een knape die telt een heelen man. Een koel verstand, een vrijen geest, die zelf in de wereld leest, die twijfelt en zoekt, bewijst, beweert, en niet bij eens meesters woord en zweert: Zóó bouwen wij een knape die telt een heelen man. Een wakkre drift, een koel verstand, steeds broederlik hand in hand: geen kever die tegen de vensters wiegt. geen ijver die op zijn fransch... vervliegt: Zóó bouwen wij een knape die telt een heelen man. [pagina 104] [p. 104] Een enkel woord, 't zij lief of leed, steeds geldende heilgen eed een houwe trouwe niet gauw verpand maar tegen hemel en aard bestand: Zóó bouwen wij een knape die telt een heelen man. Een wakkre drift, een koel verstand, een trouwe als een eed bestand, voor Waarheid en Vrijheid steeds hand in hand, voor Kunde en Kunsten en Vaderland: Zóó bouwen wij een knape die telt een heelen man. Een heuschen gast in reine rust der eigenweerde bewust, die, slingert er aan zijn heupe geen zweerd, zijn weerde met tale en wezen weert: Zóó bouwen wij een knape die telt een heelen man. Vorige Volgende