| |
| |
| |
Zantekoren.
In 't Kollegie.
Twee vogels vliegen zij aan zij,
daar, tusschen 't blauw gewelf en mij...
Gij moogt gij vliegen, vrij en snel,
en ik, ik moet aan 't werk, vaarwel!
21 Juni 1876.
* * *
Hoe treurig stond ik soms in 't open venster
der vangenis, en zag de blijde vogels
vrij zingend stijgen in de blauwe lucht,
en 't veld wijd liggen in den zonneschijn,
en 'k peinsde ik was daar - pour mon bien - gevangen.
| |
Zij loechen.
Zij loechen en staken hun schoudren op
omdat ik hun klapte van Vlaanderen.
Zij loechen en zeiden: Van anders wat
en hooren wij nimmer u klappen.
Wel neen, neen! Mijn Vlaanderen is mijn ziel,
mijn leven, het doel van mijn streven.
Mijn leven voor Vlaandren en Vlaandren voor God,
o mocht ik dat winnende sneven.
1876.
| |
De Rousselaarsche Lettergilde ‘De Vriendschap’.
Waneer de jonge krijger de oudre rond hem hoorde,
al werken met den kling, hem wekken met den woorde,
en ondertusschen roepen bij zijn slagen: ‘Goed!’
dan voeld' hij de arrem feller en den jongen moed.
| |
| |
Zoo ook in d'hedendaagschen kamp, waneer de kringen
der oude kampers groeten 't werk der jongelingen,
verkloekt de jonge moed, verkloekt de jonge hand
ten kampe voor den aard, de tale en 't vaderland.
Nov. 1876.
| |
Op het fransch kaartje van een flamingant.
Harceler le gaulois et chanter le tudesque,
Celà fait bien parfois, mais trop chevaleresque,
Abjurer pour celà la langue du bon ton,
Ce serait un peu fort, nietwaar, heer Frans... kiljon?
Jan. 1878.
| |
Van eenen Minnezanger.
Jan liep een jaar van allerlei verliefde dichtjes zwanger
en gaf dan eenen bundel uit geteekend: Minnezanger.
Zóó meende hij het, maar helaas, de teeder liefdeklager
vergat een n en, voor zijn straf, des hiet hij Minnezager.
Jan. 1878.
| |
O wi, o wach!
Het bloemken heeft den wind betrouwd,
die teeder en licht het kwam streelen;
het windeken heeft de bloeme geknakt
en is nu met andere aan 't spelen.
Geknakte stengel doorstriemt geen kracht,
het 's al verloren, o wi, o wach!
En onder den zonnigen lentelach,
hangt 't bloemeken kwijnend te sterven.
| |
| |
Hoe licht begaan, o meisken lief, hoe schrikkelik doorleden.
Het kind bezag de zee en ging
in 't gulden koren weenen.
| |
Byron.
Der zalen pracht, de dans, het meer, het nachtlik varen,
het fluistren en de zang, de riemen door de baren,
't gevaar, 't getogen zweerd, het vluchten door den storm,
het bed... Bedrog! Het kwaad blijft kwaad en baart den worm.
Hij zat daar nog verzeeuwd en spoog op Kerk en Vlaandren.
Och, zwadder maar en braak, men antwoordt niet aan beesten.
Ha, kruipdier, u bevecht men niet,
u slaat men op de kake met
het platte van het zweerd,
en vraagt zich nog of 't eerlik was
in 't reinend vuur getemperd, op
't onêel gezicht te leggen.
O kind der helden, tot den strijd geboren,
uw minne weze eens mans, uw veeten en verdriet...
| |
| |
Recht is het hert der kindren en der volkren,
en weigert liefde waar geen eerbied past.
Gelijk de Wiking vrouwenvrij,
het maaiend zweerd voor lief,
den vrijgekozen broeder trouw,
en trouw tot na den dood.
En koortsig schreef hij uit 't bestoven handschrift,
al wat zijn haat en veete geren kon,
en wierp het in het vuur; en duivelsch blijdzaam
zag hij de vlammen het bewijs verslinden
der valschheid der ontworpen lasteringen.
En 't was een man van vrijdom en vrijzinnigheid.
| |
De Kerk.
De Kerk stapt onder kletterende zweerden.
Een zweerd wil slaan - een zweerd verslaat den slag:
het zweerd van Diedrik - 't zweerd van Karlemagne;
de valsche dolken - 't zweerd van den zouaaf;
't vergiftig zweerd der hedendaagsche dwergen,
zich helpend om haar boven 't hoofd te kunnen,
- 't onzichtbaar zweerd door Godes hand bewogen.
| |
Lannoy op Franz I.
'k Zie hem nog staan, zijn zweerd daar overgevend:
‘Neem, alles is verloren buiten de eer’.
Ah schandelike vorst! Wat walsch is valsch is,
luidt 't spreekwoord nog bij ons, en heeft gelijk.
Bij het verbreken van 't Madrid-verdrag
had reeds uwe eere eentwat geleden. Nu,
| |
| |
moogt gij in volle waarheid zeggen: ‘Daar,
neem, alles is verloren, zelfs mijne eere.’
(Na den slag van Pavia.
Lannoy, een Belg, generaal bij Franz I.)
* * *
'k Ben arm, gij rijk - en toch, mijn voet staat op uw hoofd.
De man keek op, zijn keten klonk - de slaven deinsden.
En op hun wezen staat 't verhaal vas hunne nachten.
| |
Hugo Vander Goes.
De zinneloosheid loert van uit den afgrond des gedachts.
(op de schilderij van Wauters)
* * *
Eensklaps gaat onverwacht de banklok aan het bonzen,
allichte stapt het volk op straat, verwarde stemmen gonzen,
't gegons baart rep en roer; welhaast klinkt wapenklang,
ten vrijdagmarkte tiegt gewapend volksgedrang.
het dondert uit de verten.
verdunt, al lijken tertend.
| |
| |
't Geknal, 't gedonder zwijgt, de kruitwolk drijft, ontdekt
't doorploegde veld met bloed en lijken overdekt.
In drijvend doof gekerm versmelten duizend smerten,
uit 't oosten rolt de nacht en 't laait in al de verten.
Kanonnen verbrijzeld, geklovene schedels,
op bloedige wezens den glimlach der dood.
De schepen zetten aan en 't dondert op de zee.
(Zeeslag.)
| |
Winendaele.
Wij stapten door het aksterbosch, 't klaroen schelde in de verte...
Daar stond vóór ons der graven slot van Male,
zeer net hersteld, herschilderd en bewoond
door eenen eedlen makelaar in peerden.
Daar stond de herberg nog waar eens Jan Breydel
Leroux gelijk een os ten gronde sloeg...
En 't was een ruw en mannelik genot,
gelijk van eenen zonnigen wintermorgen,
van eenen koelen maar gezonden berglucht.
Ter stonde dat de laatste sching der weggesmolten zonne
door 't wordend donker, traag harmonisch wegrilt,
terwijl de maagdelike maan, haar nevelkleed afwerpend,
haar koel doorschijnend meer komt ingezwommen...
| |
| |
't Wordt avond en de smoor drijft rijzend uit de beken.
Een vreemde zonnestraal beklimt de scherpe gevels,
de navond rijst ter kim en 't deemstert in de straten.
met de stem van 't fluisterend windje,
spreekt de tooverende avond;
in 't wordende wondere tweelicht.
De zilvren nacht ligt over weide en vlieten.
In onbewolkten hemel zwom de melkige mane.
De misdrijfbarende - radende - bergende nacht.
Flauw en vaal verlichtte 't lampen
| |
| |
Samenzwerend zaten stille,
angstig telkens 't wikte of mikte,
met papieren en geschriften,
die vier goede samenzweerders
voor de tale en voor den lande...
Schimmen waarden langs het venster,
schimmen door den nacht voorbij,
wen 't vereend al ronkend twaalf sloeg.
Vlaggemannen.)
| |
Herberg.
Ter herberg, rond de tafels neergezeten,
in vloer- of kaartenspel, zat 't boerenvolk
de moeheid van den arbeid te vergeten,
gedompeld in een blauwe tabakwolk.
| |
Teleurstelling
Zij gingen door storm en wind, en 't kind
dat zij ridderlik kwamen bezoeken,
lag zonder er naar te roeken,
zeer rustig in bedde en sliep - zeer diep.
En uit der kimme diepten kwam allengs de dag geschemerd.
Hoe pijnlijk zetelt de armoede in een feest,
hoe pijnlijk lachelt zij en doet ze mede.
Professor: ‘Quid est philosophia?’
Een voddeman op strate: ‘Vodden, vodden!’
Uit allerhande papieren van A.R.)
|
|