Gedichten. Deel 1
(1930)–Albrecht Rodenbach– Auteursrecht onbekend
[pagina 91]
| |
PrigioniDen levenslustigen jongling heeft men tien jaar opgesloten,
voor zijn geluk en zaligheid, in een dier heilge koten
die men kollegiën heet. Daar heeft hij tien jaar, tien jaar lang,
het leven mogen leven van den leeuw in zijn gevang.
Daar heeft hij, tien jaar, alles wat hij geerde moeten derven,
en nauwliks met zijn jong gedacht in 't rond soms mogen zwerven,
- het oog een stond vergetend dat hem gâsloeg uit den stoel -
alover 't zonnig wonnig veld, en door het blij gewoel
der bonte wereld, om dan weer het hert, vol pijnlik langen,
te kwetsen aan de werklikheên; en moedeloos gevangen,
die muren daar te vloeken, en met eenen diepen zucht
en waterblinkende oogen, door de vrije blauwe lucht,
den vogel te vervolgen, die al zingen en al klingen
de vleugels repte - o zinnebeeld! - en steeg in 't zonneschingen
Hij heeft gebeden, gestudeerd, veel fransch gesproken, wantGa naar voetnoot1)
| |
[pagina 92]
| |
het is de wet. Gelukkig zoo hij niet als flamingant
den banvloek heeft verdiend. Hij heeft, al wandlend rond de boomen
des koers, begeerend naar hun vreemd geruisch, zijn wilde droomen
van toekomst en van leven, bont den vrienden voorgedicht;
en soms een goeden bloed getergd - wiens heilig aangezicht
er al te heilig uitzag - al beschrijven en ontleden
den tooverliken lust van al die wereldsche ijdelheden;
van snaar, klavier en stemmenzang; van zalen waar de glans
u dronken stroomt; van zot-zijn en van wemelenden dans;
van varen in den zomernacht; van wonderliken toover
der stemmen en der blikken, wen de maan schingt door het loover
en menig ander dingsken nog, zoo romantieklik zoet,
dat men zich licht de boet getroost, indien men dan eens mooet
een scheute schieten - in de lucht - ofwel, naar heusche wetten
tot 't staven eener vriendschap, eens probeeren met floretten.
Waarop de goede jongen soms gezucht heeft uit den grond
des herten, en den wereldling een bedeken gejond,
dat toch geen kwaad kon neen. Hij heeft in 't onverdraaglik leven,
van tijd tot tijd in rede of dicht, zijn hert eens lucht gegeven
maar heeft veel meer gezwegen; want de muren van 't gesticht,
die hebben ooren - dwang er zegeviert - en 't is toch
zijn heil te schatten in dit huis van wijze tucht en zegen,
en veiligheid, helaas! Hij heeft zijn zaligheid gekregen,
van tijd tot tijd, en zoo 't behoort, een pert te meer gespeeld;
| |
[pagina 93]
| |
doch boven alles, heeft hij zich onzeggelik verveeld...
en onbeschrijvelik verlangd naar 't einde. En na veel langen,
is 't einde toch gekomen, traag genoeg.
De lange gangen
en zalen zijn vol volk. 't Gesticht staat overeind; men spoedt
men zoekt, men loopt verdoold, men zingt, men schuifelt, en men groet
een kennis hier en daar. Het kloksken luidt, de rangen
vergaadren in de gaanderij, en stappend door de gangen,
peinst menigeen: ‘'t is eindelik nu toch de laatste maal.’
Allicht zit men te braden in een opgepropte zaal.
Muziek dreunt; 't stijgt een martelaar naar 't eeuwig leven amen;
men deelt de prijzen en begroet der overwinnaars namen.
De Bisschop houdt, diep aangedaan, een rede, die gewis
- want heel de zale geeuwt er bij - naar al de regels is;
en spreekt, ter eer der menschen van te lande, in fransche tale,
en eindlik 't is gedaan. Het volk stroomt langzaam uit de zale;
't studentenvolk is haastig en dromt door. Hoezee, vooruit!
Tien jaren zijn voorbij, hoezee, de vangenisse is uit!
Het leven herbegint! Aan ons de jeugd, de vrije blijheid,
de drift, de vrije werkzaamheid! Gegroet, o gulden vrijheid!
|
|