Gedichten. Deel 1
(1930)–Albrecht Rodenbach– Auteursrecht onbekend
[pagina 87]
| |
Het Vlaamsch studentenvolk.Ga naar voetnoot1)Hoerah! 't vlaamsch studentenvolk!
Laat ons zingen,
wij, Vlaandrens hoop, wij Vlaandrens kracht!
Vooruit! en sluit de Gildekringen,
spijts 't wijze volk dat met ons lacht!
Hoerah! 't studentenvolk!
De Vlaming stond den Wale na te apen.
Vlaandrens verleden scheen een tooverwolk;
Vlaandren wierdGa naar voetnoot2) den doodenslaap te slapen,
maar dan ontwiek 't studentenvolk.
Te midden van die jonge vlaamsche zonen,
stond dan een priester en hij sprak en zong,
zong 't lied van Vlaandren in die oude tonen,
zong, en zijn lied in d'herten drong.
En sedert dien de jongelingen gingen
't hoofd in de lucht, ‘omdat ic vlaminc ben’.
Hoort, hoe ze leven, hoort de reien zingen;
't oud vlaamsche volk herleeft in hen.
Wij zijn de Toekomst, laat ze dan maar gretenGa naar voetnoot3)
of spuigen vier, of kroppen hunnen spijt;
wij doen ons beste, willen Kerels heeten
en hebben dorst naar Kamp en Strijd.
| |
[pagina 88]
| |
Broeders, vooruit rondom de vlaamsche vane,
gilde bij gilde, en zingend, hand in hand,
luider dan 't kraaien van den franschen hane:
‘Voor God en Kerke en 't vlaamsche land!’
1876. |
|