Gedichten. Deel 1
(1930)–Albrecht Rodenbach– Auteursrecht onbekend
[pagina 84]
| |
Asrafiel.Ga naar voetnoot1)Hier ben ik, Asrafiel, een uit de negen koren,
die opstond met den Satan; nu vervloekt, verloren
voor de eeuwigheid met hem; maar in 't afgrijslijk lot,
nog altijd grootsch en stout, weerspannig tegen God.
Ik ben een dezer, wie Satan, ons hellekoning,
meer dan een enkel wezen, meer dan eene woning,
meer dan een stede, een land ter doemnis toevertrouwt.
Ik ben de helsche geest, dien Vlaandrens Engel schouwt.
Waneer de Kerels nog, te midden hunner vlâmenGa naar voetnoot2)
en op de duinen van de zee de wilde namen
| |
[pagina 85]
| |
der goden hunner vaders van het Noorderstrand,
nog niet vergeten hadden - mij ter eer - hun hand
den reebok slachtte. Ja, mij was 't dien zij aanbaden,
en met het bloed des offers dagelijks verzaadden,
te Thorhout in het oode. Thor was Asrafiel.
Maar Tillo en Amand, en de andren wisten 't wel,
die kwamen prêken hier. En de ongetemde Vlamen,
hun hoofden bogen, en de wilde Kerels kwamen
rondom den priester staan om 't horken naar zijn woord
en 't Doopsel af te smeeken. En dan wierd gehoord,
door 't heilig Thorwoud, het gerucht der bijleslagen;
en 't reuzenbeeld van Doner wankelde op zijn schragen,
en stortte vreeslijk neêr; en door de wijde lucht,
mijn vloek weergalmde schuw met donderend gerucht.
Want Asrafiel, de helsche geest, was overwonnen.
Hij worstelde wel nog vol wanhoop; maar de zonne
schong eindlijk hel en klaar; en hij, die 't donker mint,
moest weg uit Vlaanderen...
|
|