Gedichten. Deel 1
(1930)–Albrecht Rodenbach– Auteursrecht onbekend
[pagina 77]
| |
Aan de broeders.Sancta Simplicitas! Broeders, 'k droomde vreemde droomen.
'k Zag een heiligdom te midden
van de wijde Vlaamsche velden,
wijd en ver, alover 't landschap,
knielden biddende scharen.
'k Zag vóór 't heiligdom de priesters
in hun feestgewaden glinstrend;
'k zag den staf en mijter blinken
van den prekenden Kerkvoogd.
'k Zag de wolken stijgen, geurig
uit de brandende wierookvaten;
'k zag 't Hoogweerdig zeegnend rijzen,
in zijn bevende handen.
‘Maged, onbevlekt ontvangen,
wonderdoenster, bid voor Belgie
en de fel bevochten Kerke’
klonken biddende zangen.
En de mannen stonden rechte,
groetten 't heiligdom der velden,
en dan weemlende bewogen
de vertrekkende scharen.
'k Zag de mannen van te lande
met hun blauwe kielen stappen,
biddend langs de bane stappen,
voren baden de priesters.
| |
[pagina 78]
| |
In de verte rees de stede.
Langs de baan de stappen klonken
met de murmelende bede
van de biddende scharen.
En de stede met haar torens
naarde. Ginder langs de bane,
stond er volk al beide kanten;
geene landslieden waren 't.
Biddend stapten voort de mannen.
Al met eens verdoofden stemmen,
schrik'lijk tierend, het gemurmel
van de biddende scharen.
En al beide kanten dromde
schreeuwend eene woeste bende,
stokken zwaaiden, slagen vielen,
doof te midden het woelen.
Wild geschreeuw de lucht vervulde.
'k Zag er slaan en 'k zag er vallen;
priesters stampte men ten gronde,
schriklijk was de verwarring.
'k Stond daar, voelende in mijne aders
't zwellend bloed dat ging aan 't koken;
't sloeg geweldig in mijn slapen.
'k Wilde schreeuwen en vechten.
Maar de schreeuw bleef in mijn kele,
en mijn voet scheen lam te wezen...
Al met eens 't visioen ten deele,
dwarlend, weemlende, wegsmolt.
| |
[pagina 79]
| |
'k Zag aleenlijk nog de bane,
en de stede ginder verre.
En mijne oogen brandend keken:
't lag een lijk langs de bane.
Mannen zag ik dan voorbijgaan,
in het zwarte kleed der rechters.
Een dier heeren stak de hand uit
naar het lijk langs de bane.
Maar zij draaiden 't hoofd naar 't oosten,
en zij schenen iets te willen,
ginder in de verte wijzen,
en al bevend zij spraken:
‘Ginder troont de trotsche dwingland,
en de bajonnetten luistren;
ginder luistren de kanonnen.’
En ik zag ze voorbijgaan.
Al met eens, aan mijne zijde,
stond er iemand, en 'k keek omme,
en verwonderd eenen man zag,
lijk een reuze gebouwd.
En hij droeg een blauwen kolder
en 't kaproen der oude Kerels,
onze vaders, op zijn schouders
vlotten goudene lokken.
In zijn rieme glimmend zat het
kruismes van de vrije mannen;
in zijn hand de goedendag blonk,
machtig sloot hij de stave.
| |
[pagina 80]
| |
Vurig straalden zijne blikken,
en hij keek naar mij. 'k Verstond hem,
en het vonklen zijner oogen:
hij had alles gezien ook.
En hij reikte mij het wapen
glimmend, en ik greep het krachtig;
maar 't veranderde in mijn handen,
in een knobbelige knodse.
Ende zie! 'k Stond in uw midden,
Broeders, en wij droegen allen
knodsen, en onze oogen straalden
ende trilden ons herten.
Kloek gevoelden we onze zielen,
kloek gevoelden wij onze armen,
en wij zwaaiden onze knodsen,
ende donderende riepen:
Vliegt de Blauwvoet - Storm op zee!Ga naar voetnoot1)
1875. |
|