Gedichten. Deel 1
(1930)–Albrecht Rodenbach– Auteursrecht onbekend
[pagina 75]
| |
De eerste martelaar.
| |
[pagina 76]
| |
wanklend... En daar lag hij, bloedig, stervend,
in des trouwen wapenbroeders arrems.
In zijn herte een scherpe pijl zat bijtend.
Machtig sloot hij d'hand nog rond de stave
van den goedendag, maar stervend
sloot hij de oogen, langzaam nederzijgend;
en daar lag hij uitgestrekt ten gronde,
en zijn hoofd op 't kloppend herte rustte
van den trouwen wapenbroeder. Somber
wierpen de eedle klauwaarts in het ronde
eenen blik vol vlammen op den vijand
en den lieven wapenbroeder stervend.
Ende hij die sterven ging een stonde
opende zijne oogen die verflauwden;
en zij knielden allen rond hem zwijgend,
en hun hoofden bogen en hij zei hun
stervend: ‘Broeders leve God en Vlaandren!
In uw midden zal mijn ziele blijven
binst het woelen van den slag, en strijden;
sterker zal ik, ja, voor Vlaandren strijden
waar ik ga nu. Leve... God en... Vlaandren!’
En zijn stervend hand al beven 't hand zocht
van den wapenbroeder, en zijn hoofd zonk
neder... en een somber murmlen rondliep
in den kring der mannen, die daar knielden,
en zij zeiden: ‘Heil den eersten martlaar!’
Maar dan al met eens een hunner opstond,
en, het glimmend blanke wapen zwaaiend,
‘Vlaanderen den Leeuw!’ riep hij, ‘wat walsch is valsch is
en der steeg een stem op, grootsch, ontzaglik,
dreunend wijd en ver door Kortrijks velden:
‘Vlaanderen den Leeuw!’ En 't stormde, en dreigend
zwaaiden al de goedendags, en vreeslik
ving dan aan de slag der Gulden Sporen!Ga naar voetnoot1)
|
|