Gedichten. Deel 1
(1930)–Albrecht Rodenbach– Auteursrecht onbekend
[pagina 61]
| |
Herhaal.Schooner luidt de zang der snaren
als de stille navond valt,
schooner uit der zangren scharen
't lied in stillen avond schalt.
Wij zijn hier der zangren scharen,
de eedle kinders van het lied;
laat ons dan de stemmen paren,
't lied dat uit den boezem schiet.
Hem gezongen die zijn leven
wijdt aan 't groote en taaie werk:
't kind zijne ouders weêr te geven,
man van geest en herte sterk.
Hem, die eene liefde krachtig
in zijn ziele branden voelt;
die waneer de storrem machtig
rond het kind zijn herte woelt;
Hem, den vinger naar omhooge,
troost en sterkt en bidden doet,
tot dat in zijn stralend ooge
glanst het heil van 't sterk gemoed.
| |
[pagina 62]
| |
Hem, die als des Herders Oorbeeld
wierd bezongen in 't gedicht;
Hem, den Herder naar het voorbeeld
dat hem toont het Heilig Schrift;
Hem, den man der bloeiend' hoven,
Hem, den goeden Hovenier;
dat Hem onze stemmen loven
met den zang der Dichterslier.Ga naar voetnoot1)
(Dichtschole). Oogst 1875. |
|