Gedichten. Deel 1
(1930)–Albrecht Rodenbach– Auteursrecht onbekend
[pagina 63]
| |
Op den feestdag van den overstenPriester, als de kreten dondren
door de zale bont gepint,
uit den blijden boezem stijgend
van elk goed en dankbaar kind;
als de koperen trompetten
dreunen door de zale wijd;
als 't hier alles feestgerucht is,
en gezang u toegewijd;
o, te midden van de feeste,
zwijgt en denkt de Poëzij;
in heur blanke kleed, de vleugels
over 't wezen, mijmert zij.
- Zij, zij mint het stille denken,
zij, zij mint den stillen traan -
Zoet ontroerd, ze aanschouwt, bewondert,
en ziet 't kind in 't leven gaan.
Zij ziet 't kind op de eerste paden;
hoe door 't glanzend ooge straalt
't zuiver vlammeken der ziele;
hoe dat blanke zielken praalt,
onbewust ervan, eenvoudig,
in des Heeren Jezus' oog;
en het liefdewerk des priesters,
die de blikken naar omhoog,
't kind ontvangend in zijn arrems,
hem den leer herhalen doet
- wetenschap der wetenschappen -
dien hem zijne moeder zoet
leerde, daar het op haar borst lag.
Dan, gebogen over 't kind,
ziet hij trage trage ontluiken
de eedle ziele, die begint
te bevroeden, te beminnen,
en te willen. Het verstand
| |
[pagina 64]
| |
- o nog zoo beneveld - schenkt hij
spijze, die zijn keurge hand
uitkoos, en met zorg bereidde.
Aan het hert, dat liefde zoekt,
wijst hij God, en aan den wille
Godes wel. En 't kind verkloekt
langzaam, langzaam langs de bane.
Somtijds slaat het de oogen rond,
gansch verwonderd. Somtijds wil het
naar de blijde bloemkens bont,
langs den boord daar; somtijds krachtig
houdt hij 't van de bloemen weg;
en het kind kijkt op, verwonderd,
en zijn ooge, langs den weg,
vol begeerte streelt de bloemkens,
onbewust dat de adder sluipt,
loerend, in het gras verscholen,
uit wier muil een speeksel druipt
dat vergiftigt hare beten.
En zij vordren langs de baan.
Al met eens met wilde blikken,
glarieoogend, blijft het staan.
Sterker is het kind geworden,
feller jaagt het prikklend bloed.
't Staat daar stille, horkend, duislig,
de gejaagdheid in 't gemoed.
Ginder, uit een meer aan 't blauwen,
lokkend eene stemme zingt,
en het horkt, bekoord, als dronken,
wijl het lied zijn ziel doordringt.
Ei de storm! Geen kind is 't kind meer;
jonkheid wierd 't ontwakend kind!
De eedle priester opent de arrems,
't kind gevoelt hoe 't wordt bemind
| |
[pagina 65]
| |
en valt dankbaar op zijn boezem.
't Wordt daar kalm, en bidt, en weent
zoete tranen van ontroering,
wijl de gang weerom herneemt.
Maar zijn geest wordt ook weetgierig,
en de jonkheid vraagt naar Licht.
Hij, de priester, wijst den hemel,
de eedle zon die 't al verlicht.
Wijder ook is 't hert geworden,
dat naar liefde haakt en smacht.
En de Leider wijst den jonkheid
God en de onbegrepen pracht
zijner schepping; toont hem 't glanzen
van de Waarheid; toont hem al
wat er schoon is, als Gods weerschijn,
op het wonder werelddal.
En de jonkheid horkt, bewogen;
en des jonkheids oog aanschouwt;
en des jonkheids hert bewondert
en bemint; en zoete dauwt
in zijn warme ziel de Schoonheid.
Verder leidt de baan nog voort,
en de Leider, stappend, leert hem
spreken 't edel machtig woord;
zeggen wat zijn geest bevroedde;
zingen wat zijn herte mint.
En al denken en al zingen,
volgt de jonkheid vroogezind.
Maar het scheiden wacht hen, wacht hen
daar, aan 't draaien van de baan.
Nog eens sluit hij nauw in de armen
't lieve kind, en kropt 't getraan...
Weg is 't kind. Daar stapt het dikwijls
ommekijkend, achter hem.
Priesters blik vervolgt den jonkheid,
| |
[pagina 66]
| |
en dan biddend rijst zijn stem:
‘O mijn God, ik leerde 't Uwaarts,
't kind, langs zijne jonge paân;
dat het Uwaarts klimmen blijve,
langs de steile levensbaan.’
Zoo te midden van de feeste,
zwijgend denkt de Poëzij;
in heur blanke kleed, de vleugels
over 't wezen, mijmert zij.
En een diepen blik van liefde
werpt heur waterblinkend oog,
vol bewondring op den priester,
en een blik dan naar omhoog;
ende God aanhoort de bede
die haar trillend hert ontvloog.Ga naar voetnoot1)
Juli, 1875 (dichtschool). |
|