Gedichten. Deel 1
(1930)–Albrecht Rodenbach– Auteursrecht onbekend
[pagina 55]
| |
Herhaal.Ei! het lied der vlaamsche zonen,
met zijn wilde noordertonen,
met het oude vlaamsche Hoezee:
Vliegt de Blauwvoet - storm op zee!’
't Wierd gezeid dat Vlaandren groot was,
groot scheen in der tijden wolk,
maar dat Vlaanderland nu dood was
en het vrije Kerelsvolk.
Maar dan klonk een stemme krachtig
over 't oude noordzeestrand,
en het stormde grootsch en machtig
in dat doode Vlaanderland.
En hier staan wij 't hoofd omhooge,
vuisten siddrend, kokend bloed,
vlamme in 't herte, vlamme in de ooge,
en ons naam ons trillen doet.
Van de blonde noordsche stranden,
dwang en buigen ongewend,
onze vaders herwaarts landden,
leden, streden ongetemd.
| |
[pagina 56]
| |
Ja wij zijn der Vlamen zonen,
sterk van lijve, sterk van ziel,
en wij zoûn nog kunnen toonen
hoe de klauw des Klauwaards viel.
Op ons vane vliegt de Blauwvoet
die voorspelt het zeegedruisch,
en de Leeuw er met zijn klauw hoedt
't zegepralend Christi Kruis.
Weg de bastaards, weg de lauwaards!
Ons behoort het noorderstrand,
ons, den Kerels, ons, den Klauwaards.
Leve God en Vlaanderland!
25 September 1875. |
|