Gedichten. Deel 1
(1930)–Albrecht Rodenbach– Auteursrecht onbekend
[pagina 34]
| |
Aischylos' Prometheus in de boeien
| |
[pagina 35]
| |
zal u drukken; de verlosser trouwens nog niet geboren wierd.
Zoo boet gij de menschlievende inborst.
God immers zijnde, der Goden niet vreezende de woede,
den menschen eene eere bezorgdet gij buiten recht,
waarom gij deze heillooze rotse waren zult
rechtomhooge, slapenloos, met ongebogen knie,
en wel zuchten en klachten onnuttig
zult gij slaken: Zeus trouwens, onverbiddelik is zijn herte
en elkendeen werkt door, die nieuwelings gebiedt.
Kracht.
Welaan, wat eerzelt gij en beklaagt gij vruchteloos?
Waarom der Goden vijandliksten God niet haten,
die den menschen overleverde uwe eigenschap?
Hêfaistos.
Het verwantschap in der waarheid machtig is en het verkeer.
Kracht.
Met u beken ik het; maar niet aanhooren Vaders woorden,
wat is dàt dan? Hoe en vreest gij dàt niet méér?
Hêfaistos.
Altijd ja in der waarheid hard zijt gij en ruwheidsvol.
Kracht.
't En helpt immers geenszins hem te beweenen: Gij dus,
wat niet en helpt en pijn er u niet omme vruchteloos.
Hêfaistos.
O zeer hatelike handigheid.
| |
[pagina 36]
| |
Kracht.
Waarom ze haten? Des lijdens toch, om onbewimpeld te spreken,
nu tegenwoordig en is geenszins schuld uwe kunste.
Hêfaistos.
Alleszins, had ze een andere mogen bekomen!
Kracht.
Alles gehoort den Goden, buiten opperheerschappij:
onafhankelik immers en is er niemand buiten Zeus.
Hêfaistos.
Ik ondervond het hierin en niets tegen te spreken heb ik.
Kracht.
Waarom dan u niet haasten den band rond hem te slaan,
dat u dralende niet gewaar worde Vader?
Hêfaistos.
Reeds ja veerdig ziet gij de ringels bij.
Kracht.
Grijp ze en rond de handen, met krachtig geweld,
ze met den hamer sla; nagel hem aan de rotsen.
Hêfaistos.
Voltrokken is het ja, en niet vergeefs, dat werk.
| |
[pagina 37]
| |
Kracht.
Klop harder, duw en niets slap en laat:
Schrikkelik immers is hij om te vinden en zelfs uit middellooze zaken uitkomst
Hêfaistos.
Vast nu ja ligt deze arm onbevrijdelik.
Kracht.
En den dezen nu vestig hem zeker, dat
hij ondervinde, alhoewel wijs, toch flauwer dan Zeus te zijn.
Hêfaistos.
Buiten dien niemand met recht mij verwijten zal.
Kracht.
Des stalen klomps nu den fellen tand
dweersch door zijne borst boor hem krachtig.
Hêfaistos.
Aiai, Promêtheus, over uwe pijnen stene ik.
Kracht.
Gij dus wederom eerzelt en over Zeus' vijanden
steent? Dat gij maar over uw zelven niet en klaget eens.
Hêfaistos.
Gij ziet een schouwspel onzienlik voor de oogen.
| |
[pagina 38]
| |
Kracht.
Ik zie hem krijgende wat hij verdient;
maar rond de lenden banden sla.
Hêfaistos.
Het doen moete ik. En gebied niet te veel.
Kracht.
Nogtans zal ik u gebieden en u aanprikkelen derbij.
Kom afwaarts en de beenen ringel fel.
Hêfaistos.
Dat werk is ook gedaan zonder grooten last.
Kracht.
Krachtig nu nagel de dweerschende voetspijkers;
want deze ja die onderzoeken zal uwe werken is zwaar.
Hêfaistos.
Gelijkvormig uw wezen uwe tonge spreekt.
Kracht.
Gij, ontferm u, maar mijne stoutheid
noch mijner gramschap ruwheid - mij niet en verwijt,
Hêfaistos.
Gaan wij, want hij zijne leden gansch ombeslegen heeft.
(af.)
| |
[pagina 39]
| |
Kracht.
Hier nu spot, en der Goden eere
roovende, aan wezens van éenen dag die geef. Wat voor u
kunnen stervelingen om u te ontdragen dezen pijnen?
Met valschen name u de Goden Promêtheus ‘voorziender’
heeten, uw zelven immers ontbreekt een Promêtheus
op welke wijze gij u dezen gevalle ontwringen zult.
(af, met Geweld).
Promêtheus.
O goddelike barnlucht, en rapgevleugende winden,
en stroombronnen, en der zeebaren
ontelbaar monkelen, en aller wezen moeder, Aarde,
en allesziende zonnebol schoon,
aanschouwt mij wat ik van de Goden, God, lijde;
ziet met welke mishandelingen
verscheurd, ik door den tienduizendjarigen
tijd zal lijden. Dàt de nieuwe
Meester der Heiligen uitvond voor mij,
schandeliken band.
Ho Ho. Het wezende en het toekomende
kwaad beklage ik. Hoe eens dezer kwalen
moet het einde opkomen?
En toch wat zegge ik? Alles voorzie ik
schitterend dat worden zal, nochte mij nieuw
zal eenig lijden overkomen. Het vastgestelde lot moet ik
dragen ten gemakkelikste, wetende dat
des noodlots onwederstaanbaar is de kracht.
Maar noch zwijgen noch niet zwijgen deze lotgevallen
mogelik mij is. Den stervelingen immers eere
bezorgd hebbende, aan dit noodlot ik gebonden ben, ongelukkige.
Er een narthêksriet mede vullende trouwens roofde ik des viers
oorsprong, dievelings, dat meester van de kunsten
altemale den menschen wierd, en groote hulp.
Door zulke straffen die misdaden boete ik
| |
[pagina 40]
| |
met hemelhooge banden gevestigd zijnde.
Ho, Ho. Lacy, Lacy!
Welk gerucht, welke geur bevliegt mij, onzienlik?
van Goden of menschen of van de twee?
Kwam er tot den verren rotstop
een der pijnen mijn aanschouwer, of wat toch willende?
Ziet, in de boeien, mij, eenen ongelukkigen God,
Zeus' vijand, die aller Goden
haat doorleed, zooveel er
Zeus' hof bewonen,
om mijne te groote liefde der menschen.
Ho Ho! Wat nu wederom een klepperen hoore ik
hierbij van vogels? en de lucht bij het slaan
hunner vlerken gezwind, zoeft.
Al mij schrikkelik is dat naast.
De Okeaninen komen bijgevlogen.
Okeaninen
(Eerste wandel).
En vrees niet: vriendig trouwens deze rei,
bij der vlerken vluchtig klepperen,
kwam tot deze rotsspille, het vaderlik
gemoed met moeite overkout hebbende.
Rapvoerend ja mij brachten de windekes.
Des slaans immers van 't ijzer het geruchte
drong tot in onzer krochten bodem, en verjoeg uit mij
die edele schuchterheid,
en ik sprong ongeschoeid op den gevleugelden wagen.
Promêtheus.
Aiai, aiai,
der vruchtbare Têthys telgen
en van hem die rond geheel de wereld wentelt
met rusteloozen vloed, kinders
van Vader Okeanos, beschouwt, beziet
| |
[pagina 41]
| |
met welken band geboeid
aan deze rotse hare toppen hoog
ik eene wacht onbenijd zal houden.
Rei
(Eerste wederwandel).
Ik zie, Promêtheus, en van afschrik over mijne oogen
een nevel toog vol
tranen, uw lijf aanschouwende
op den steen verdorrend
bij deze stalen mishandelingen.
Nieuwe stiermans trouwens
zijn den Olympos meester, en met nieuwe wetten ja
Zeus onrechtig gebiedt,
en het eertijds geëerbiedigde nu verdelgt.
Promêtheus.
Indien hij mij toch onder Aarde, leege bij Haidês
den doodenweerd, in den onbezoekeliken
Tartaros had gezonden, in banden onlosbaar
wreed mij gewenteld hebbende, dat noch God
noch iemand elGa naar voetnoot1) daarin hem verheugen mocht.
Maar nu der winden speeltuig, de ongelukkige,
zijnen vijanden tot vreugde, lijdt.
Rei
(Tweede wandel).
Wie zoo hardhertig
onder de Goden, wien dat verheuge?
Wie niet medelijdt met de ongelukken
dijn, buiten ja Zeus? want deze met woede altijd
opleggende den onplooibaren zin
temt des hemels
kroost, nochte ophouden zal hij
| |
[pagina 42]
| |
voor hij ja voldeed zijn herte, oftewel dat, met eenen aanslag ievers
iemand het moeielik om rooven gezag roove
Promêtheus.
Ja zeker, nog mijns, alhoewel ja met harde
ledenboeien onteerd,
nood hebben zal der Heiligen meester,
om te toogen den nieuwen raad bij den welken
skepter en eer hij zal gestolen worden.
En mij zal hij niet met der overtuiging zeemgetongde
tooverzangen overhalen, en de harde
bedreigingen nooit vreezende en zal ik dat
veropenbaren, voor hij mij uit wilde
boeien losse, en boete betalen
dezer mishandelingen wille.
Rei
(tweede wederwandel).
Gij toch zijt stout en ja uwe bittere
smerten geenszins onderdoet,
al te vijandig;
mijn herte kwelt doordringende vreeze;
ik ben benauwd om uw lot;
hoe eens dezer pijnen
gij moet, havende, het einde
zien naken. Onroerbaar immers eene inborst en een herte
onoverkoutbaar bezit Kronos' zoon.
Promêtheus.
Ik wete dat hij trotsch is en naar eigen zin
recht Zeus. Maar algelijk
zachtergezind
wordt hij eens, als hij aldus verbrijzeld zal zijn;
en dan den ontembaren wrok stillende
| |
[pagina 43]
| |
ten bond met mij en vriendschap,
begeerende tot den begeerenden, zal hij eens komen.
Reihoofd.
Geheel de zaak ontdek ons en doe ze ons geworden,
om welke beschuldiging Zeus u nam
en aldus zonder eere zoo bitter mishandelde;
meld het ons, zoo 't u niet wat en pijnt bij dat verhaal.
Promêtheus.
Smertelijk ja voor mij is het te vertellen die dingen.
Smertelik ook te zwijgen: langs alle kanten pijne.
Toen eerst begon der Goden wrok
en een geschil tusschen elkander oprees,
de eene ja willende werpen van den troon Kronos
opdat Zeus heerschen mocht alzoo, de anderen integendeel
ijverde opdat Zeus nooit beheerschen mocht die Goden.
Dàn, ik, het beste radende, overhalen
de Titans, kinders van Hemel en Aarde,
niet en vermocht, maar de slimme treken
misprijzende, met harderen zin
zij meenden zonder moeite met geweld te winnen.
Maar mij moeder, meer als eenen keer, Themis,
de Aarde, met veel namen enkel wezen,
de toekomst hoe zij volbracht zou zijn voorspeld had:
dat men bij geweld noch bij macht
moest, maar wel bij list, de beheerschers overweldigen.
Dit als ik het hun met woorden voorhield
zij en geweerdigden in 't geheele niet mij te bezien.
Het beste dus voor mij in deze omstandigheden dan
scheen te zijn, medenemende mijne moeder,
gewillig den welwillenden Zeus bij te staan.
Door mijnen raad, des Tartaros somber gediepte
schuilplaats door den oudgeboren Kronos,
met zijne medekampers. Alzoo door mij,
| |
[pagina 44]
| |
der Goden heerscher geholpen,
met zulke kwade pijnen mij loonde.
Zij is trouwens in zekeren zin der heerschappij eigen,
de ziekte, de vrienden niet te betrouwen.
En wat gij mij vroegt, de reden waarom
hij mij mishandelt, dat zal ik klaar uiteen doen:
Als eerst op den vaderlijken troon
hij zat, rechtuit den Geesten deelde hij eere uit,
andere den anderen, en schikte
het bestier; maar van de rampzalige menschen geene rekening
hoegenaamd hield hij, maar vernield hebbende het geslacht
geheel, hij wilde er een ander doen worden nieuw.
En dàar niemand tegenkwam buiten ik,
maar ik, ik dierf; en bevrijdde de menschen
van verbrijzeld naar Haidês te varen.
Daarom dus onder zulke straffen ben ik gebogen,
pijnelik om lijden, deerlik om zien;
en de stervelingen in deernis genomen hebbende, deernis te bekon
ik niet weerdig geacht wierd zelf, maar onmeêdoogend
zoo wierd ik doorkorven, voor Zeus een onteerend zicht.
Reihoofd.
Een ijzeren hert en van steen gemaakt
is hij, Promêtheus, die niet medelijdt
met uw' pijnen. Ik immers ze niet zien
ik had het gewild, ze ziende leed mijn hert.
Promêtheus.
En inderdaad voor vrienden erbarmelik om zien ben ik.
Reihoofd.
Zijt ge eentwaar niet wat verder gegaan dan dat?
| |
[pagina 45]
| |
Promêtheus.
De stervelingen ja deed ik ophouden te voorzien hun lot.
Reihoofd.
Welke gevonden hebbende bemiddeling dezer kwaal?
Promêtheus.
Blinde hoop hebbe ik in hen gesteld.
Reihoofd.
Een groote hulpe aldus gaaft gij den menschen.
Promêtheus.
Daarbij ja nog het vier ik hun verschafte.
Reihoofd.
En nu het schitterend vier bezitten wegens van éenen dag?
Promêtheus.
Bij het welk ja vele kunsten zij zullen leeren.
Reihoofd.
En om zulke beschuldigingen u dus Zeus
mishandelt, en geenszins lost uwe kwalen,
noch is er des leeds een einde u voorliggend?
Promêtheus.
Gen ander in der waarheid geen éen, buiten als 't hem belieft.
| |
[pagina 46]
| |
Reihoofd.
Believen? Hoe? Welke hope? Ziet gij niet dat
gij zondigdet? Maar dat gij zondigdet, geenszins aan mij het te zeg
aangenaam is, en voor u, pijne. Maar van deze dingen ja
genoeg, en des leeds eenige verlossing ziek.
Promêtheus.
Gemakkelik voor die buiten het lijden den voet
heeft, te bespreken en te waarschuwen deze die het slecht
stellen. Ik ja dat al wist;
Wetens en willens zondigde ik, en zal het niet loochenen.
En de stervelingen helpend ik zelf straffe zocht;
toch niet ja door zulke straffen in der waarheid meende ik
te moeten verteerd worden aan rotsen hoog,
mij behoorende die eenzame rotsspille zonder buurt.
En 't mij bijzijnde leed niet en beklaagt,
maar nederdalende de toekruipende lotgevallen
aanhoort, dat gij vernemet tot het einde het geheele.
Doet wat ik vrage, doet het; hebt medelijden
met hem die nu lijdt. Zoo ook toch zwevende
andermaal eenen andere het lijden aangrijpt.
Reihoofd.
Aan welwillenden geboodt gij
het, Promêtheus,
en nu met lichten voet den rapgevoerden
zetel verlatende en de lucht, zuivere
bane der vogelen, tot den steilen
grond zal ik naderen, en uwe pijnen
wil ik geheel en gansch hooren.
Okeanos komt toegevlogen.
| |
[pagina 47]
| |
Okeanos.
Ik kome, eener lange reize het einde
doormeten hebbende, naar u Promêtheus,
dezen rapgevlerkten vogel
door wille, zonder teugel, richtende,
en met uwe lotgevallen, weet het, medelijden heb ik.
Want mij, meen ik, het verwantschap dus
dwingt, en, zonder het verwantschap,
geen is er wien ik meerder deel
deelde dan aan u.
En weten zult gij dat het waar is, noch dat ijdel
zoetspreken bestaat in mij... Welnu
toon hoe gij moet geholpen worden.
Nooit immers zult gij zeggen lijk Okeanos
een vriend is er zeker voor u.
Promêtheus.
Hoe, wat dingen! En gij ook dus mijner pijnen
komt aanschouwer zijn? Hoe dierft gij, verlatende
en den met uwen naam genaamden vloed en de met rots bekleede
henzelven uitknagende krochten, naar dit ijzermoerig
land komen? of om te zien de lotgevallen
mijn kwaamt gij en medelijden te hebben met der kwalen.
Bezie het schouwspel, deze Zeus' vriend,
die hem zijne heerschappij hielp vestigen,
onder welke pijnen ik door hem gekromd sta.
Okeanos.
Ik zie het, Promêtheus, en u aanraden
wil ik het beste, al zijt gij veelvindig.
Ken uw zelven, en kleed u in doening
nieuw: nieuw trouwens ook de heer onder de Goden
En indien gij alzoo stoute en scherpe redens
roeit, wellicht u, zelfs veel hooger
| |
[pagina 48]
| |
zetelende, kome Zeus te hooren, zoo dat u het geweld nu
tegenwoordig der pijnen kinderspel te wezen schijne.
Maar, o rampzalige, die woede die ge in u hebt laat ze daar,
en zoek der pijnen verlossing.
Ouderachtig misschien u schijne ik te spreken alzoo;
zulke nogtans der al te hoog sprekende
tonge, Promêtheus, de belooning wordt.
Gij doch, nog niet ootmoedig, en wijkt voor de kwalen
en bij de tegenwoordige ja nieuwe bijkrijgen wilt.
Gij en zult dus niet, wilt gij mij gelooven,
aan den prikkel het been bieden, ziende dat
een felle meester onverantwoordelik heerscht.
En nu ik ja, ik ga en proeven zal
of ik vermoge u te verlossen uit deze pijnen.
Gij, wees stille en niet te wild en klap:
weet gij dan niet wel, zijnde alleswijs, dat
tonge stout de straffe vermorzelt?
Promêtheus.
Ik benijde u daarom, dat gij buiten zake u bevindt,
en alle dingen gedeeld hebt en gedurfd met mij.
Nu, laat varen en geenszins u moei:
Geener wijze toch overtuigt gij hem; immers niet te overtuigen is hij
maar let op dat gij zelf niet en lijdet om der reize.
Okeanos.
In der waarheid veel beter om uwen naasten te raden zijt gij
dan uw zelven; bij daad en niet bij woorden ben ik het bewezen
Den spoedenden toch niet tegengewerkt;
ik betrouwe immers, betrouwe, deze genade mij
geven zal Zeus, u te verlossen uit deze pijnen.
Promêtheus.
Daarom ja u love ik en nooit late dat eens:
| |
[pagina 49]
| |
Van ijverswege immers niets gij verzuimdet; maar
niet en pijn: ijdel toch en zonder hulpe
voor mij zult gij pijnen, zoo gij ja wat pijnen wilt.
Maar blijf stil, uw zelven uit de voeten houdend.
Ik immers niet, zoo ik ongelukkig ben, daarom
zou willen dat aan velen pijnen overkomen.
Neen toch. Want mij ook nog eens broeders lot
verplettert; van Atlas die bij de avondlanden
staat, de zuile van Hemel en Aarde
met de schouders schragend, last niet wel dragelik.
En het Aardkind ook, der kilikische krochten bewoner,
ziende, betreurde ik, het vijandig gedrochte,
honderdkoppig, met geweld getemd,
Tyfôs den stouten, die allen Goden tegenstond,
met schrikkelike muilen blazende de dood;
en uit zijne oogen straalde Gorgônsblik blikkerend,
lijk om Zeus' heerschappij te vernielen met geweld.
Maar kwam op hem Zeus' woeligslapende schicht,
neêrwaarts schoot de weerlicht blazende vlammen
en hem sloeg uit hoogschreeuwende
pocherijen. Want tot in de ingewanden geslegen
wierd hij verzengd, en verdonderd zijne kracht.
En nu, onmachtig en uitgestrekt lijf,
ligt hij bij de engte der zee,
geperst onder de wortels des Aitnas;
en, op de tinnen hooggezeten, smeedt
Hêfaistos; van waar stijgen eens
stroomen vier, verslindende met wilde tanden
van 't schoonbevruchte Sikelia de wijde velden:
Alzoo Tyfôs spuigen zal zijne woede
met de brandende schichten eens onverzadeliken maalstrooms
alhoewel ja bij den donder Zeus' verkoold.
- Gij, 't is waar, en zijt niet onervaren, noch mijn leermeester
behoeft gij; uw zelven red gelijk gij het goedvindt:
ik het aanwezend lot zal dragen,
tot dat Zeus' gemoed losse den toorn.
..................
| |
[pagina 50]
| |
Hermes.
Wel dan, gedenk wat ik u voorzeg,
en van het ongeluk geslegen,
en klaag het uw lot niet, en zeg nooit
dat Zeus u in een onverzien
verderven gestort heeft; neen waarlik, maar gij zelf
u eigen zelven... Want wetens en willens
noch schielik noch heimelik,
in de onontspringbare nette van 't ongeluk
zult gij gevangen zijn door uwe zotheid.
Promêtheus.
Nu waarlik in der daad en in der woorden niet
schudt de eerde
en de bruischende echo overklatert
van den donder, en kronkelende schieten uit
de vlammen van den weerlicht, en dwarrelwinden
wirlen het stof op; en met woede
de vliegende winden allen op malkander
waaien tegen een, als in oproer!
en samen woelt de hemel met de zee. -
Zulk een onweder komt voorzeker
van Zeus om mij vrees in te jagen. -
O mijner moeders heerlijkheid,
o Ether die 't licht voert gemeen aan allen,
ge ziet mij hoe ik onrechtig lijde. -
1875. |