Gedichten. Deel 1
(1930)–Albrecht Rodenbach– Auteursrecht onbekend
[pagina 30]
| |
Als het regent.De dag is koud en duister en treurig
het regent en de wind en is nooit moê;
de wijngaard nog kleeft aan den brijzelenden muur
maar bij iederen wind de doode bladeren vallen,
en de dag is duister en treurig.
Het leven is koud en duister en treurig.
het regent en de wind en is nooit moê;
het gemoed nog kleeft aan het brijzelend verleden,
maar de zieltochten der jeugd vallen dikke bij de windzweep,
en de dagen zijn duister én treurig,
Longfellow.
Grauw en mat is d'hemel en betrokken.
Treurig was de dag, vereend
valt den avond. Hoor hoe droevig buiten
over 't landschap vliegt en steent,
zuchtend wild, de wind. En ginter,
zwaait en zwingt de hooge tin
van de ruischende trillende populieren.
Ondertusschen zweept de rein
met den wind al klettren tegen de ruiten.
O vereend donkere lucht,
rein die zweept en klettert tegen de ruiten,
ruischende wanhopige zucht
van den wilden wind door de kruinen der boomen!
Dieper denkt nu mijn gemoed:
Als de zonne schingt en den blauwen hemel
en het landschap lachen doet,
O dan lacht de ziele blijde, en alles
schijnt haar lachend in het rond;
Maar gij, donkre vlage, doet de ziele
denken, en tot in den grond
gaat zij en bevindt hoe vele droefheên
hier bestaan. De blijde jeugd
schijnt zoo blijde niet meer ende 't weedom
ziet men gemengeld met haar vreugd.
O mijn kindsheid, O mijn jeugd!
| |
[pagina 31]
| |
Lijk die grauw betrokken lucht
waar de donkere wolken varen
in hun dwerrelende vlucht,
mat en duister zonder zonne, -
is mijn geest. En ik nogtans
hebbe dorst naar Licht en Orde,
naar den schitterenden glans
van de waarheid. Maar de wolken
drijven donker op malkaar
en de zonne blijft gedoken.
Nauwelijks een strale klaar
komt van tijd tot tijd geschoten,
en zij schenkt een stonde rust
aan den geest altijd onrustig.
En mijn hert! U is 't bewust,
O God, hoe de stormen woelen,
stormen, stormen! Hoor! de wind
buiten ruischt, en zweept de boomen,
zweept al wat hij rechte vindt,
woedend, en schijnt niets te dulden
rechte, en zucht en tiert van spijt
dat de boomen welk' hij slingert
niet en storten, en vol nijd
wentelt hij rondom de stammen,
schudt de kruinen razend, en
doet de ranke takken kraken.
Alzoo ook bestormd ik ben,
somtijds, ik en al dat jong is.
O mijn God! waar is de vreê,
waar de kalme, zoete liefde,
waar de diepe stille beê
van de dagen die vervlogen?
waar de warme dichtervlam
en de snaar in 't hert gespannen,
die, van 't minste dat er kwam
ze genaken, trilde en speelde,
speelde een wild maar klimmend lied?
| |
[pagina 32]
| |
'k Hoor wel nog een zang, maar droevig,
droevig lijk de klacht van 't riet
dat de wind doet zingen treurig
langs de beke galmt het lied,
en 't en is het zoete zingen
der gespannen snare niet.
Is de snare dan gesprongen?
En de vlammen zijn ze dood?
O Gij, Jezus, licht en vlamme,
doe het troostend morgenrood
over mijnen geest toch dagen,
dat er de eedle zon allicht
glanzend opsta en 't beschinge
met haar kwikkend levend licht.
Jonkheidshert en mag niet koud zijn!
Geef mij dan de vlam, O Heer,
weder, en den zang der snare!
geef mij mijne liefde weer!Ga naar voetnoot1)
|
|