Gedichten. Deel 1
(1930)–Albrecht Rodenbach– Auteursrecht onbekend
[pagina 28]
| |
De wilge.Langs weiden die met dauw bepereld, frisch en lavend,
te wieglen liggen in den wind, rijst in den avond,
een slot met hoog portaal, dat afsteekt uitgesneên
op 't donker zwerk. Een jongling nadert door de weên,
blijft staan en horkt, en, spiedend door de vensterdoomen,
ziet schaûwen in de zaal, en lichten gaan en komen.
‘Zoo late licht’ zegt hij ‘een feest misschien. Wie weet?
en hij spreekt mompelend, als beet hem schielijk leed.
‘Wie weet of zij mij niet bedriegt? Hoor, stapen nâren,
mij dunkt, langs d'helling daar...’ Wierd iemand hem geware?
Zoo late, hier aleen; hij heeft geen wapen meê.
Hij eerzelt, sluipt en... grafelijke steê,
en onder 't donker dak van het portaal gedoken,
neigt vensterwaart en ziet...
Een eiken tjok brandt leutig sperkend in den heerd...Ga naar voetnoot1)
1877. |
|