Gedichten. Deel 1(1930)–Albrecht Rodenbach– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 27] [p. 27] Zwanezang. (naar de Musset) ‘Verdwijn aldoor den nacht, lief schuitjen, kind der wouden. Vaarwel, o Schotland.’ - Schippers wilt in 't oog hem houden, den jongling in de rouw die over 't water helt, aleen daar, wijl zijn lied in 't lied der baren smelt. Zijne oogen glinstren wild. Reeds tweemaal wanklend, dronken, is hij lijk stervend in eens schippers arm gezonken. Toch zingt hij voort; hij zingt, en 't horkend oore mint het paren van dien zang meê 't zingen van den wind. ‘De wilgen, o de wilgen’ zingt hij lijk al droomen, op mate met de baren die het schipken zoomen, al klappen op en neêr. Ei mannen, let op hem; hij zwijmelt, en van langs om flauwer wordt de stem; zij breekt, sterft uit; slechts hoort men 't vreemde lied nog zwerven van bij rond zijnen mond. 't Is vreemd alzoo te sterven; toe, legt hem op een bedde - onrustig schokt de zee. ‘Ach hoofdman’ zei toen een der schippers ‘zie, o wee, zijn zwarte mantel dook eene ijselijke steke, langs waar hij 't drupplend bloed in zee heeft laten leken. 1877. Vorige Volgende