Gedichten. Deel 1(1930)–Albrecht Rodenbach– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 15] [p. 15] Florina. ‘Ziet gij’ wijst het kind der bergen, ‘dat kapelleken in 't dal?’ en vertelt daar aan den vreemdling, de legende van den berg. ‘'t Heet ‘de sprong der maagd Florina.’ Ze is mijn patronesse, en was herderinneken als ik, en juist als ik, ook dertien jaar. Hier omhooge, zat ze op zekeren dag, haar kudde aan 't waken, en zong een liedje. 't Waren slechte tijden; want 't was oorlog hier, in ons bergen altijd rustig, en daar liepen benden rond, uitgelaten en soms dronken, overal op kwaad doen uit. Zoo ze vonden hier Florina. Nauwelijks had zij gehoord, hoe die oorlogsmannen spraken, of, gelijk een berggeit snel, sprong zij weg om hen te ontvluchten. Maar die lafaards, op den stond, sloten rap, al beide kanten, haar den weg af. Recht vóór haar, gaapte de afgrond, en de mannen loechen. Zij, ze miek haar kruis en ze sprong... kijk, van zoo hooge! Maar heur engel waakte op haar, hij vloog mede en op die rotse kwam Florina ongedeerd. 1875. Vorige Volgende