En het herte dan. O ik beminne wel wat groot en edel en schoon is, en spegel van Gods pracht en volmaaktheid, mij verblijdt wel de bleuzende kimme, en de stille avondschemering en de zilveren manesching, en 't leven door het penseel geschapen of uit marmer en steen gekapt, en zang en spel, en zingend gedicht, en bijzonderlijk dat gedacht dat menschen schept en leven doet, en de kunste geheel en gansch met al wat zij heeft om 's menschen leven en geschiedenisse te verbeelden; ik bemin wel dat alles en, in de onstoffelijke wereld, Orde en Waarheid en Vrede, voor zooveel ik daaraan versta, o ja, ik beminne wat groot en edel en schoon is, maar dat en bemint geheel mijne ziele niet, of beter, zij hangt daar lijk door twee krachten vast gegrepen, de eene wilt ze naar boven en spreekt uwe stemme, de andere woest en blind, weegt en doet geweld naar onder waar het slijk ligt. Zoo is er dikwijls evenwicht en evenkracht, dat de ziele niet stijgen kan, en somtijds zelfs als de andere kracht woedender wordt, dan daalt de arme, daalt somtijds schrikkelijk, al is 't dat ze schreeuwt en huilt al bloeden tusschen de nijpende klauwen. O dan peis ik op u, Mijnheer, en op uw woord en lessen, en treurig herinnere ik mij:
‘Hebt gij nooit den edelen arend...’
Maar als zij mag stijgen, gelukkig en vrij, naar de blauwe ruimten, o dan peis ik ook op u, want het is gij die ze vrijdet, gij die ze bloedend uit de bijtende klauwen ruktet, dat zij stijgen mocht. O, Mijnheer, wistet gij hoe dat uw woord somtijds valt lijk dauw in de bloemen, lijk regen in het brandende zand, voor die gejaagd was en ongerust, hakend naar Orde en Vrede, en dorstig naar goede hoop.
Licht voor het verstand, vrijdom en orde en vrede voor het herte, dat ben ik u verschuldigd. Ook nog kracht voor den wille. Want dat is bijzonder flauw bij mij, in gemeene dingen, en daarom, ook in grooter. O hoe dikwijls en kieze ik den leesboek niet, en dat dagen en weken lang. En gij leert ons kloek en sterk van wille zijn.