Gedichten. Deel 1
(1930)–Albrecht Rodenbach– Auteursrecht onbekend
[pagina t.o. III]
| |
ALBRECHT RODENBACH
| |
[pagina V]
| |
VoorwoordAlbrecht Rodenbach werd te Roeselare geboren den 27 October 1856. Hij studeerde aan het Klein Seminarie van zijn geboortestad van 1870 tot 1876. In 1876 trok hij naar Leuven en studeerde daar in de rechten totdat de ziekte hem overviel en hem weer naar Roeselare bracht om er te sterven. Zijn sterfdag was de 23 Juni 1880.
Brevi tempore explevit tempora multa.
* * *
Kort was zijn leven, maar 't liet een spoor na, dat in afzienbare tijden niet zal uitgewischt worden. Zijn sterven baarde leven, eene strooming in zijn volk, de Vlaamsche studentenbeweging; daarom is hij groot in onze geschiedenis. Hij had uitstekende geestesgaven ontvangen: buitengewone vaardigheid om kennis op te doen en vlug en grondig verbazend veel te begrijpen en te onthouden; maar boven alles de scheppingsgave van 't dichterlijk genie, 't kindschap van Gods geest, waardoor hij zichzelf en alles wat hij in zijn binnen-leven had opgenomen weerom levend kon uitdrukken, en 't leven weer verwekken dat hij ontvangen had. Dit deed hij in de werken die hij naliet en dewijl dit leven dat het zijne was; zijn eigen inwendig leven, waaraan hij het tweede en eeuwige leven der kunst schonk, er een was van de grootste beteekenis, is hij een groot man in de letterkunde. | |
[pagina VI]
| |
I. Rodenbach en Vlaamsche beweging.Vóór Rodenbach verscheen bestond de Vlaamsche Beweging; Willems, David, Conscience, waren de groote verlichters geweest van hun volk; zij en vele anderen hadden groepjes tot leven gewekt; hier en daar, zelfs bijna in alle steden en aanzienlijke dorpen van 't Vlaamsche land bestonden harten die voor Vlaanderen voelden, overtuigden die den opgang van Vlaanderen wilden; enkele vereenigingen zelfs waren tot stand gekomen, die ijverden voor dit doel; er waren Vlamingen door de Vlaamsche beweging verwekt maar toch geen eigenlijke strooming; zij sloten niet te zamen, ze leefden afzonderlijk en 't ontbrak hun aan macht. Vijvers en waterputten bevatten soms zeer veel water, maar dit water is dood; zij kunnen zeer diep zijn, zij ontwikkelen geen macht; doch laat ze een uitweg vinden, laat ze in beweging gaan, dan vinden ze elkaar en vormen de geweldige stroomen waaraan niets meer weerstaat. - Juist hierin bestaat de rol van een groot man, volgens profg Lamprecht, en zijn grootheid ook: niet dat hij de krachten, die in zijn tijd liggen, in 't leven roept, maar dat hij aan al die bestaande krachten eene strooming geeft, d.i. eenheid en macht en 't ware leven dat beweging is. Dat is Rodenbach's rol geweest. Men kan wel zeggen: ‘er kwam toch reeds meer beweging en er waren stuwende krachten in den tijd, die Rodenbach onmiddelijk voorafging.’ Dit behoort tot de mogelijke zelfs tot de waarschijnlijke zaken; doch men moet zeggen: was Rodenbach daar niet geweest, dan had men wie weet hoe lange jaren nog op dien gezamenlijken opmarsch der Vlamingen moeten wachten, die reeds eenige zegepralen heeft behaald, doch er nog veel en veel grootere heeft te winnen. Hoe hij dat gedaan heeft? Er ligt mysterie in 't optreden van al de geweldigen der geschiedenis, en hunne macht nasporen in 't pijnlijk ontleden van hunne hoedanigheden of gebreken, van hunne driften en vermogens, gelukt nooit geheel; een deel blijft in 't duister steken: 't geboorteduister. Doch wij weten door het getuigenis zijner schoolmakkers | |
[pagina VII]
| |
dat hij eene betooverende persoonlijkheid was; wie met hem omging werd door hem veroverd; hoe meer geestesgaven iemand bezat hoe vlugger hij onder de bekoring kwam, hoe vollediger hij zich gaf: Emiel Lauwers b.v.Ga naar voetnoot(1); dozijnen uitstekende mannen waren hem met lijf en ziel toegedaan en tot alles bereid wat de meester hun zou wijzen. - Dit beteekent veel. ‘Een man die in staat is negen naar den geest uitstekende mannen aan zich zoo vast te hechten dat hun gehechtheid onverbreekbaar is, is reeds eene Macht’, zoo spreekt F. Thompson over Ignatius van Loyola (bl. 109), den grooten meester over menschen. 't Buitengewone van zijne verschijning, het uitstralen van 't genie in al zijne werken en woorden zal veel tot het volbrengen van zijn taak geholpen hebben. 't Genie is een gave Gods aan een volk of aan een tijd, meer nog dan een persoonlijke gave, en waar het volk 't genie gewaar wordt of vermoedt, daar verwacht het met eerbiedig ontzag de werking die er van zal uitgaan. Onbewust legt het in dit gevoelen van 't voorzienigheidsplan bij 't zenden van genieën onderdanigheid aan hen en blind geloof aan hun aanwijzingen en bevelen. - Zoo was 't in 't klein Seminarie te Roeselare: ‘Bert Rodenbach had het gezeid’ 't gold als een uitspraak van Rome; geen woord, ook van de Meesters niet, kon daartegen opwegen. Zijne weergalooze werkzaamheid was 't derde element, beter zichtbaar en tastbaar doch minder doorslaggevend, ofschoon op zichzelf reeds verbazend. Ze bestond hierin: stichten van een gild te Roeselare, aanwinnen van al zijn maten, raad uitdeelen aan iedereen, in briefwisseling treden met gilden in alle Vlaamsche gouwen, overal de gedachte strooien van eene eenige Vlaamsche beweging onder alle studenten, bijwonen van honderden studentenvergaderingen, | |
[pagina VIII]
| |
reizen 't Vlaamsche land door, spreken overal, een Vlaamsch liederenboek dichten tot een gezangboek voor de vergaderingen; weldra tooneelvoorstellingen inrichten overal, stukken dichten, overwerken, schikken tot dit doel, tooneelleider, tooneelspeler, tooneelschilder zijn en al dien stoffelijken rommel bezorgen die eene tooneeluitvoering vereischt in zalen waar men bij 't aankomen alleen de naakte muren vindt; Pennoen en Nieuw-Pennoen stichten nadat de Vlaamsche Vlagge lange en menigvuldige bijdragen en zoo doorslaande bijdragen had ontvangen dat ze ook zijn tijdschrift was geworden, groote werken schrijven als zijn Gudrun en Irold, en vele andere beginnelingen in 't schrijven aanwakkeren, helpen, hunne werken overzien en verbeteren, als 't maar Vlaamsch was, daarbij studeeren de nachten door om kennis die hij noodig voelde te vergaren, en een ontzaggelijken bundel gedachten, invallen, overwegingen, los daar heen geworpen of vast ontwikkelde plannen opschrijven als werk voor later maanden en jaren! En al die werkzaamheid, saamgedrongen binnen de perken van nog geen vier jaar gezondheid en één jaar ziekte, dwingt eerbied af, behoort tot het heldhaftige en behelst de almacht van een zegepralend voorbeeld. Het groote aan dit korte stormende leven was dat een jongeling gestorven was na enkele jaren werk en toch had gezegepraald; dit was de beteekenis voor de jongelingen die bij zijn graf treurden of in al de gouwen van 't Vlaamsche land met ontsteltenis zijn doodsmare vernamen: de jeugd was tegen het eeuwendurende, versteende, achter al de geduchte vreeselijkheid van macht en rijkdom en gezag verschanste oude bestand gebleken; de held was in den stormloop gevallen doch de onherstelbare scheuren en spleten die de oude ‘vesting’ vertoonde gaven vast geloof in de eigen macht van hen die willen en werken, al zijn ze ook jongelingen. Albrecht mocht sterven, deze beteekenis van zijn leven kon het niet, en ze was des te duidelijker en te grooter daar hij gestorven was. Zalige dood die luider dan die nu gesloten mond en nu eerst met | |
[pagina IX]
| |
de stem der klaarblijkelijkheid de overwinningsgedachte die Vlaanderen gered heeft: de macht van de jeugd voor datgene wat ze mint, deed galmen: 't Verleden leeft in ons,
het Heden hoopt op ons,
de Toekomst straalt voor ons,
God zij met ons.
't Zelfvertrouwen van de jeugd, 't man-zijn zonder oud te zijn, en 't doen van mannenwerken met jeugdig vuur, vermetelheid en al-aandurven! En daarom jong en rap
vooruit met mannenstap,
O Knapenschap.
Spijts loeiend stormgebots
vol kalmen vrijman trots!
Dat was de eenige weg naar de redding. Niet de ouden of rijpe mannen konden Vlaanderen redden, zoo Vlaanderen weer zou erkend worden als 't eigen beminde Moederland, zoo de Vlaamsche taal als de eigene lieve taal van Moeder diende verstaan te worden. Dit te erkennen en te verstaan is kinderdaad, en wordt best en kan maar met ruime algemeenheid door de kinderen geschieden. En de Voorzienigheid zal wel op 't oogenblik als de jeugd genoegzaam voorbereid was om dit leven en dien dood te verstaan, ze juist dan hebben laten voorvallen, om... doch 'k hoor Albrecht Rodenbach's vermaan: ‘Zeg, hetgeen gij weet.’ (Geschiedenisse). Ik heb gezegd wat iedereen nu weet. Tegen stroom op had niet het geloof de liefde, maar de liefde het geloof gebaard. De liefde der kinderen van Vlaanderen had het geloof in de macht dier kinderen gebaard; alle geloof doet zegepralen. De Vlaamsche beweging, de bewegende Beweging is Ro- | |
[pagina X]
| |
denbach's werk, hij heeft het bij zijn dood aan de jeugd vermaakt. Niemand kon het beter erven, want zij zou 't voortzetten. Welke was nu die beweging? Waar streeft ze naartoe? De zaak is noch duister noch ingewikkeld: Vlaanderen was verbasterd en verbasterde hoe langer hoe meer door de geleidelijke verfransching van hoogere standen en ook reeds van de burgerij en wie weet na lange jaren ook van 't heele volk wellicht. Die verfransching moest tegengegaan, en 't Vlaamsche volk moest hertemperd door Vlaamsche kunde en kunst. Daarom moest de opvoeding Vlaamsch worden, want de verfranschte opvoeding was de eenige doodelijke grief van 't Vlaamsche volk. 't Kan niet eenvoudiger, noch klaarder, noch waarder. Dat was de Vlaamsche beweging volgens Rodenbach: de woorden van de vorige alinea zijn bijna al aan de voorrede tot Gudrun ontnomen, en ze kwamen hierop neer: de verbastering door 't Fransch als hoofdmiddel bestrijden door 't herstellen van den eigen aard, door 't Vlaamsch als hoofdmiddel. 't Volk weer Vlaamsch maken van top tot teen, 't stamgevoel opwekken dus, den trots voor land en volk uit de geschiedenis weer ophalen, en daar het heden hem verloren had hem aan 't verleden ontleenen, en boven alles de volkstaal, zonder dewelke de volkstrots, de landaard en 't gevoel voor eigenwaarde met alle andere geestesgoederen te loor gaan, in eere herstellen. Dit was het noodzakelijke bij een verbasterd volk, dit was 't doel der Vlaamsche beweging, die Rodenbach en degene die hem voorafgegaan waren zonder redeneeren gevonden hadden, 't lag immers voor de hand en drong zich zelf op: zoo klaarblijkelijk was het. Moest Rodenbach opstaan uit zijn graf en zien wat ingewikkeld ding, welk een veelarmige Briareus de Vlaamsche beweging door veel getheoretiseer geworden is, dan zou hij 't kapittel over pedanten van zijne Gudruninleiding met een smakelijk type kunnen verrijken. Als er 't nu op aankwam het volk weerom zich zelf te leeren kennen, Vlaamsch te denken, Vlaamsch te voelen, | |
[pagina XI]
| |
Vlaamsch te zijn, Vlaamsch te streven, dan kwam de geestdriftige dichter voor den dag. In 't verleden ging hij 't groote Vlaanderen zoeken, vergrootte het nog en spreidde het voor de tijdgenooten, bizonderlijk voor de jongelingen uit als een tafereel met verblindende en bedwelmende schittering. 1302 zond naar 't heden zijn gloriebliksemen af, en de gulden sporen werden de sporen der glorie, de beste om 't volk vooruit te drijven naar eigen macht en grootheid. ‘Immensum gloria calcar habet’ (Horatius). Een werk van schittering en pracht en praal, onmisbaar bij verdoofde verbasterende volkeren, en die oude kerngezonde en sterke volkeren toch ook als het best werkzame en onontbeerlijke gebruiken. De stroom der Vlaamsche beweging is nu aan 't varen. Zal hij zijn doel bereiken? Is de verbastering weg? Voelt en denkt en is men weer Vlaamsch in Vlaanderen? Zal men 't ooit van hoog tot laag? Er valt nog schrikbarend veel te winnen, al meenen er enkelen dat de beweging voor 't Vlaamsch haar doel reeds bereikt heeft. Bereikt ze het eenmaal, dan zal Rodenbach nog veel grooter zijn in de oogen van hen, die dan leven, dan in de onze nu, en bereikt zij ze niet dan staat hij daar onvergankelijk in de geschiedenis, gelijk Demosthenes er in staat: met zijn stalen redevoeringen, onverpoosd gesproken tot zijn volk, dat hem niet verdragen kon, toch hield Demosthenes zijn volk nog enkele jaren in 't leven voor den val, en Rodenbach ook het zijne door zijn lied en gedichten. Die plaats is groot. | |
II. Ook in de letterkunde.Sommige menschen voelen zich leven in een huis: de muren van dit huis, de personen en dieren die het bevat, de tuin erom heen of de akkerlanden, 't weer die het omgeven zijn ook de palen van dit leven en de zaken waartoe het in betrekking staat; sommigen gevoelen zich leven in een dorp, sommigen in een land, sommigen in een werelddeel, sommigen in den schoot en van de gansche schepping en van wat de schepping draagt. Naarmate die cirkel van | |
[pagina XII]
| |
't betrekkingsgevoel uitdijt, wordt ook 't levensgevoel vollediger, meer waar en van meer waarde, 't staat immers nader tot de mogelijke macht van 't leven. - Verwijdt de kring van wezens waarin en waartegenover het leven zich leven voelt, toch wordt dit gevoel er niet meer ingewikkeld op, neen. 't vereenvoudigt hoe langer hoe meer. Doch vereenvoudigen staat niet gelijk met duidelijker en bevattelijker worden. 't Mysterie rijst op uit de diepten van 't eenvoudige, en de stem van 't gevoel bij 't naken van 't allereenvoudigste is fluisteren van 't ontzag en van de bevangenheid, de laatste hoorbare stem eer 't zwijgen begint. 'k Ben Rodenbach, 'k ben Roeselarenaar, 'k ben Vlaming, 'k ben Europeeër, 'k ben mensch!... Dit alles kan met een echt en juist en evenredig gevoel gezeid worden, even evenredige intensiteit; doch wie 't laatste gezeid heeft, gezeid al wetend, gezeid al gevoelend, wat hij zeide, heel en gansch gezeid, die kan enkel nog zwijgen daarna. Want op den Mensch, volgt maar God. O die laatste stem voor 't zwijgen, ze komt van zoo diep, ze brengt ons zoo heel in beroering, ze spreekt al de kracht uit die we bezitten, al de begeerten, al de bewegingen die in ons leven, en denkt ze niet meer aan kleuren, of klanken, of kleeren, of... ze heeft de lijnen, de kleuren, de klanken van de naakte ziel! Hij die ze heeft laten hooren heeft gestaan op het laatste strand, waar hij zijn voeten stellen kan, en heeft in 't aangezicht van den afgrond gesproken! Heeft hij een sterk of flauw spraakorgaan, is het zwaar of licht, schor of hel, fluitend en sissend of grommend en omfloerst, dreuserig of... neen, men vraagt daar niet naar, men denkt er niet aan! gelijk men ook niet zegt: zijne oogen beschouwden de zee, en zijne oogen waren grijs of olijfachtig of... neen, op de zee schouwen oogen, eenvoudig weg oogen, wijd open, allerwijdst open oogen! en daarmeê uit. Afgrondgevoel! 't voelen dat wij leven in en onder en boven en tegenover een geheimzinnigen oneindigen afgrond; dat de bloemen en blaren, de blozende kimme en de stille | |
[pagina XIII]
| |
avondschemering, de zilveren manesching, enz. wel schoon zijn, maar toch dat! niet zijn... datgene wat alleen antwoordt op het leven des harten! Dit afgrondgevoel waait ons benauwelijk en grootsch uit tal van stukken tegen, uit ‘Abyssus Abyssum’ natuurlijk, maar even sterk uit ‘Weelde’, uit ‘Irold’, uit ‘Geschiedenisse’, uit ‘Koning Freyer’, zelfs uit de ‘Skald’, ‘Avond’, ‘Arend’, enz. uit vele verzen in andere stukken ingelascht, en die te midden van een gelegenheidsgedichtje soms de geweldige droomdiepte wêer doen gevoelen, waarvan de ziel van den dichter wel een oogenblik kon afdwalen, maar die toch haar liefste, haar eigenste voorwerp bleef. Die ziel stond voor 't oneindige, met schuwheid er voor en neiging er naar: echt en eenvoudig, doch diep menschelijk, en daarbij met groote ontzagshuiveringen, of met ingetogen ernst de plechtige verschrikkelijkheid indrinkend, die uit de afgronden opstijgt: echt en eenvoudig, doch groot dichterlijk. Hij was er bewust van dat hij zoo voor leven en heelal stond. Men moet den brief lezen en herlezen, dien hij in December 1875 naar H. Verriest schreef. De intieme, de grond Rodenbach leeft er in, en H. Verriest had gelijk dezen brief als grondslag en leiddraad van heel zijn studie over Rodenbach te gebruiken. Daar heet het: ‘Want mijn verstand heeft licht noodig, licht en zekerheid, want letter verstaat het, omdat het alles te oneindig vindt. Nauwelijks heeft men iets gevonden en meent men het te vatten en te vamen, of men ziet hoe schrikkelijk verre het strekt al alle kanten. En van daar lijk een angst en gejaagdheid en onzekerheid in 't studeeren,’ enz. Dat is de grondtrek van den dichter Rodenbach. Op dien grondslag kunnen we bouwen. Heel zijn stijl wordt er klaar door: zijne eenvoudige klaarheid, zijne natuurlijke breedheid, zijn misprijzen voor verfijndheid, zijne schijnbare kalmte die niets anders dan angstige ingetogenheid is, en het kortstondig maar machtig uitbreken van 't gevoel in enkele verzen; dan gaan de huiveringen over de ziel. - Die stijl moge nu arm aan kleur en beelden enz. zijn, | |
[pagina XIV]
| |
hij vormt een rechtstreeksche band tusschen ons en des dichters ziel, een band die ons haar leven levende overzet. Stijl moet niets meer doen! Stijl is een band van leven aan leven. Ook is er niets verbazends meer in zijne zelfbeheersching en kalmte. Elders noemde ik Rodenbach: de gebreidelde zee. Zijn ziel had een gezichtskring breeder dan de zee, en terzelfdertijde, de macht om den storm, die in zoo'n geweldige ruimte moest opsteken in te toomen. Dat vermogen de ouden, niet de jongen. Doch een jongeling die zoo vaak voor den afgrond staat en hem voelend vat, is oud als hij van dat gezicht terugkeert. Wie 't omsluierde beeld te Saïs had gezien keerde grijsharig weder al was hij een jongeling; evenzoo die voor het heelal staat even als A. Rodenbach. Niet onze jaren maken ons oud, maar het alomvattende kennen van wat het leven inhoudt. Wat hij in de gronden zijner ziel geleerd had, paste hij ook op het andere, mindere zaken, toe, maar dit werd zijn stempel: een gebreidelde storm, drift en rede te zamen werkend, rede over drift machtig! Vandaar ook zijne aanbiddende bewondering voor hen die ook voor 't mysterie hadden gestaan, en het in hunne meesterwerken belichaamd, voor die scheppers van die diepe menschen harten: Shakespeare, de schepper van den Hamlet, Goethe van den Faust, Aischylos van 't Prometheushart, enz... Die menschen die recht gestaan hadden tegenover den afgrond en er een menschenleven in geslingerd hadden als peillood, dat waren grooten, dat waren degenen ‘die God op de wereld zond gezalfd om de schoonheid te vertolken, de koningen, de reuzen die wij zien rijzen hier en daar langs de bane der eeuwen, ontzaggelijk grootsch, 't hoofd in de wolken, en voor dewelke de eeuwen voorbijgaande elkeen op hare beurt bezingt en “Ave” zegt’. Zoo staat het in zijne redevoering, en zijn brief weerom geeft bescheid over de reden van zijne liefde tot de kunst. Natuurpoëzie was wel schoon, maar hij gaf toch den voorkeur aan poësis die menschen schept en leven doet en aan | |
[pagina XV]
| |
de kunst, welke dan ook, en met welke middelen ze ook werke, vermits ze maar 's menschen leven en geschiedenisse verbeelde. Daarnaast hield hij ook van de orde en de waarheid in de stoffelijke wereld, t.t.z. van Gedachtenkunst en van Wijsbegeerte. Om dit laatste zal Dante hem zoo lief geweest zijn, want hij zocht naar Orde en Waarheid, de hel, het vagevuur en den hemel door. Vandaar dat het peilen van den afgrond ook boven alles het kunstdoel van zijn leven was, waarvan hij droomde, vurig en bezield droomde! Hij heeft den tijd niet gehad om het uit te werken, maar van zijn droomen heeft hij toch kunstwerken gemaakt. Die droomen waren immers zoo angstig sidderend levend, dat ze de echtste bezieling werden. ‘Ter Waarheid’ is een van die poësisgewordene levensplannen, en 't schoonste van al: ‘Geschiedenisse’ ook. In de Geschiedenis leeft de filosofie, en 't leven is, boven alle syllogismen uit, de proeve van de deugdelijkheid van alle wijsgeerige stelsels. Daarom was zijn blik zoo angstig naar de Geschiedenis gekeerd, en daarom zou hij ze in drama's laten herleven. Zijn neergeschreven plannen beginnen dien tocht door de geschiedenis, aangevuld en verklaard door de Verbeelding, en sturen recht op een algemeen geldend mensch-drama af, in Faust-trant. Hij had waarlijk een hoofd als Goethe, doch zou nooit dezes ‘Olympische Ruhe’ vermocht hebben te bereiken, en hij mocht als Goethe aangevangen, hij zou niet als Goethe geeindigd hebben. Vandaar nog het beslist geweld van zijne liefde voor Vlaanderen, en van de stukken die hij uit dezen liefdedrang schreef. Men staat alleen voor den afgrond, en wie daarnaar zijn droomen richt zondert zich van alle menschen af en staat voor die eenzaamheid die Ruusbroec God o.a. bij een woestijn doet vergelijken. Keert men van daar terug, en wil de onmetelijke kracht, die tot zulke afzondering noodig was, zich in 't werkelijk leven ontlasten, dan is 't geen stroom die zijn te vele wateren in een kleinen waterval neerstort, maar dan is 't een groot meer dat zijn | |
[pagina XVI]
| |
Niagaraval moet hebben om zijn geweldigen overvloed af te werpen. Dan bruist en woelt en warrelt het, dan is er noch orde noch maat meer in hem die de matelooze stilheid der oneindige dingen had in de ziel opgenomen en zelfbeheersching geleerd. Hetzelfde brengt dit tegenovergestelde, maar niet tegenstrijdige voort. Zoo ook doet de verschijning van Aristophanes in de Grieksche wereld aan: die hoogopgevoerde in lijnen van verhevenheid en orde als 't ware voor eeuwig en onveranderlijk gebondene geesteswereld der Grieken zal hare ontlasting noodig gehad hebben, en omdat hare orde zoo hemelvast scheen was hare wanorde ook zoo tucht- en zedeloos, en ook hier riep de te strak gespannen orde, de te steile verhevenheid en den tempel van Aischylos én 't bordeel van Aristophanes te voorschijn.
su, kai dikaioon ádikous
phoenas paraspas epi looba
Albrecht was er slechts halfbewust van. De wildheid van zijn liefde wijt hij aan een andere oorzaak, in den grond toch erg aan de hierbeschrevene gelijk. ‘O waarschijnlijk is het omdat ik mij altijd zoo alleene gevoeld hebbe, dat een grooter deel mijner ziel aldaar (d.i. naar Vlaanderen) is gekeerd, en vandaar waarschijnlijk die wilde liefde voor Vlaanderen en al wat hem aangaat’, schrijft hij al weer in bovengemelden brief. Voor wie 't leven spoort gelijk Rodenbach in zijne volheid en in de betrekking tot zijn waren terminus ad quem, is dit gevoel van eenzaamheid eene onontwijkbare noodzakelijkheid, want het leven is de daad van den alleenstaanden eenling tegenover 't oneindige. 't Besluit: In Rodenbach's werk is er zieleéénheid. Dat is in elk werk de groote gave. De ziel die overal zichtbaar de deelen van dit werk aaneensloot was er eene van een wereldbewoner die wist dat de wereld voor hem bestond, hem gold, dat hij kind was van 't heelal, en iets te doen had dat dit heelal betrof; en dit maakt uit, naar men 't wil opnemen: of een allerdiepste waarheid, of een | |
[pagina XVII]
| |
zoo onmetelijken trots dat hij Prometheus-, Lucifer-, Faust- enz. zieler schept, in beide gevallen, grootheid. Zielséén staat niet gelijk met gelijkwaardig. Naast het eerste en grootste element: de ontroerde ziel staat in de poësis nog als tweede, doch wezenlijk-noodzakelijke: de uitdrukking met de taal. En zekerlijk waren voor het leven in de kunst van zulk een ziel als Rodenbach's en tot verwezenlijking van zulk een doel als 't zijne al de uitdrukkingsmiddelen van de beste techniek niet te veel. - 't Is al te klaarblijkelijk dat zijne vroegtijdige dood in een land waar we allen misopgevoed worden in onze taal, niet opgevoed ware 't echte woord, hem belet heeft die vaardigheid te bereiken, doch de natuur is het die den kunstenaar zijn macht geeft, en wij kennen 't grillige woord; la pensée est comme la tortue, elle sue sa carapace, 't.t.z. het komt er vooral op aan een persoonlijkheid te zijn en gedachtenmacht in zich te dragen; 't gemis aan vaardigheid zal wel de helderheid, vaak de volledigheid der kunstuitdrukking belemmeren, maar nooit of nooit beletten dat hij 't groote van daarbinnen niet ook als groot naar buiten krijgt. Om den berg zullen wel wolken hangen, maar zijn machtige lijnen schemeren er toch grootsch door; de bijzonderheden - hoe kleiner hoe erger - lijden eronder, doch bij grooten, nl. diegenen, die eene groote geestelijke beteekenis hebben, komt het zoozeer op die bijzonderheden niet aan. Hoe kleiner het talent, hoe vernietigender het gemis aan verfijning in de uitdrukkingsvaardigheid. Hoe grooter en genialer de gave, hoe vuriger wij wenschen dat die vaardigheid haar ook evenmatig toebedeeld zij, doch wij weten ook dat het hoogste genie steeds Israël wordt en worstelt met Gods engel: 'k Wil zeggen: dat het hoogste genie altijd zijn eigen zelf verre te buiten en te boven gaat in zijne opvattingen en opbouwingen en in de vérstrekkendheid van zijn droomen, en dat het dus haast noodzakelijk bij het veruiterlijken, eigen denken en voelen maar van verre vermag te benaderen. Die gedachten zijn toepasselijk op subjectivisme en objectivisme in de kunst, en Goethe's | |
[pagina XVIII]
| |
woord tot Eckermann moge ze toelichten: ‘Zoolang de dichter slechts zijne weinige (kleine) subjective gewaarwordingen uitspreekt, verdient hij zijn naam nog niet; maar zoodra hij de wereld weet te bemachtigen en die uit te spreken, is hij dichter. En dan is hij onuitputtelijk en kan hij altijd nieuw zijn, terwijl eene subjectieve natuur haar beetje binnenste gauw uitgesproken heeft en ten laatste in gemaniereerdheid ten onderen gaat.’ Rodenbach's stijl is niet gaaf, bij plaatsen slaagt hij er niet in bij ons dat gevoel te verwekken dat in hem wel zal getrild hebben, want zonder gevoel, of beter zonder drang heeft hij nooit geschreven. Gezongen wen uw ziel aan 't wagen gaat
Gelijk de zee wen 't in haar gronden ziedt,
zegt hij in heerlijken stijlGa naar voetnoot(1), en een ander woord van hem in de Gudruninleiding zegt: ‘Weg met poëzis van reminiscenzen’; doch waar is er een gedicht van hem dat men heel zal doorlezen, en daarachter niet weten wat hij wilde uitdrukken? waardoor men niet tot meevoelen gedwongen werd van wat hij heeft gevoeld? Wie ‘Weelde’, ‘Ter Waarheid’, ‘Geschiedenisse’ las, zag het stuk de horizonten openduwen en 't onafzienbaar veld waar menschelijke begeerten, menschaelijke geest en 't menschdom zelf over rennen en jagen lag ontzagwekkend voor hem; wie ‘Sneyssens’, ‘Fierheid’, ‘Laatste storm’ las, zag reuzen met | |
[pagina IXX]
| |
stormen omluisterd voor hem, en bewonderde geweldige mannelijkheid. Wie ‘Zwane’, ‘Avond’, ‘Arend’ las voelde een zoo stillen vrede, met zooveel begeerte doorzwangerd dat hij den grenzeloozen zucht naar vrede gevoelde in ‘Dante’ uitgesproken, en wie de dolle liedjes der blauwvoeterij las, gevoelde de stuwing der onweerstaanbare volksstroomingen, het zegepralend beuken van 't jonge tegen 't oude. Natuurlijk moet hij, die las, een normaal gezond gevoel behouden hebben voor het leven en zijn stroomingen; zieken smaakt immers 't gezond niet; ook 't gevoel kan atrophieeren, zeer gemakkelijk! Wat men zoo nagevoelde was geen subjectivisme: Rodenbach immers gaf zichzelf heel en gansch aan de zaken die voor hem kwamen te staan, hij gevoelde ervoor een geweldig gevoel, dat hij niet op zichzelf ontleedde en uitrafelde, maar dat anderen heel wel in hem konden nagaan en heelemaal met volle duidelijkheid doorkijken. 't Best houdt zijn stijl gelijken tred met de stof in de epische tafereelen: hij koos ruwgroote stoffen tot zijne tafereelen: ‘Sneyssens’, enz. de vaderlandsche helden, en beschikte dan ook over een stijl, gezondkrachtig en scherp aanschouwelijk. Alles wat hij droomde zag hij met schildersoog en in zijn gedicht glanst het wonderbaar teekentalent dat men uit de figuurtjes op zijn schrijfboeken kent: ‘Na den slag’, ‘Koning Freyer,’ enz. - In zijn louter lyrische bespiegelende gedichten zou men zijn stijl minder bonkig, minder kortademig wenschen; lijnen van geleidelijkheid, fijner volgen van de eigen aandoening gaven meer gemak om den lyrischen gang na te gaan, doch beweging, golving is er toch, en immer komen er verzen in waarin de afgrond gaapt. - De niet bespiegelende maar strijdende lyriek is echte wildzang doch ons lief en verstaanbaar gelijk onze Noordzeewind, waarvan de Carne zong: Kent gij de streek van 't blonde Noorden.
't Waait er en buischt er 's winters fel;
Zoet zingt de wind zijn wilde akkoorden
't Kind van de streek verstaat ze wel.
| |
[pagina XX]
| |
Waar lyrism en beschrijving gepaard gaan betert de stijlgave wederom; doch hier dient gezegd: een eigenlijk lyricus is Rodenbach niet: om alleen zichzelf uit te zeggen daarvoor had hij nog gading noch tijd; zijn lyrisme, behalve een paar sidderingen voor den afgrond des levens, wordt onmiddellijk daad, een hartstochtelijk opzweepen tot de daad, of vooruitstormen er naartoe, en zijn droom wordt een plan. Lyriek was hem op zichzelf niet voldoende, epiek op den duur ook niet, het handelen, 't levennabootsend handelen moest hij, de levensbewonderaar en regelaar voor alles kiezen. 't Drama trok hem sterkst aan en daaraan wijdt hij zijn volle kracht; daar naartoe moet men gaan om hem ten volle te kennen. Hij was er door zijn dubbelnatuur toe voor bereid om hier volkomen te slagen, hij de man van storm en orde, van drift en nadenken, de ‘gebreidelde zee’. Wat is het drama immers anders dan een gebreidelde zee? de storm der hartstochten tot heldere klaarheid gedwongen; zonnelicht op een stormende zee. Juffrouw Belpaire's vers is wel waar met de beteekenis die zij er aan geeft: 't Aakligst schouwspel dezer aarde
Is op wilde zee de zon.
Doch de grootste machtdaad van 't genie is juist dit: 't donker van de hollende driften, den kuil des harten vol van storm zoo helder te doorzien als een veldheer 't gewoel van een slagveld. Geen nauwkeurige nabootserij van realistische eigenaardigheden, nukken of beheptheden komt hier op het voorplan, maar 't naar buiten keeren van de driftenwereld met haar diepste gronden. De samenspraak moet niet van de werkelijkheid afgeluisterd worden, 't realistische drama zoolang als het streng realistisch wil blijven zal ook aan de oppervlakte moeten blijven van de menschlijke daad, en ‘much a do about nothing’ geven; de doordringende tot de dramatische diepte, de vlijmsamenspraak is nog immer | |
[pagina XXI]
| |
die der ouden, van Shakespeare, die ontleedt, immer dieper en dieper. Al de personen keeren zichzelf naar buiten: is er ergens meer zelfontleding dan koningin Constance's rouwklacht, dan Hamlet's, dan Macbeth's, dan Othello's, enz... waar! Dat spoor volgde A. Rodenbach tot zijn heil, en hij kon niet anders; wij hebben boven immers gezien hoe hij voor den mensch en zijn lot stond en waarom hij het menschelijk hartstochtenleven noodig had. Te lang, te uitvoerig kan het wel worden, is het zeker indien hij een speelbaar drama wilde maken, (te lief was hem immers dit immer dieper doordringen door al de vezelen van zijn menschen), maar nooit of zelden tastte hij mis of ging zijn zielkundig zoeken op den dool, en bij 't lezen zou men ongaarne die heerlijk volledige en nooit stilhoudende maar immer dieper snijdende zielsontledingen missen of zien verkorten. Zijn dramatische samenspraak levend-voluit, terwijl de samenspraak in Hauptmann, in Heyermans, in vele andere en mindere navolgers van Ibsen enkel en alleen levendig is en wel aangenaam flikkert en flonkert, en bevalt bij een haastige lezing, doch vaak lêeg blijft en hol, spijts al hare rake en preciese uitwendigheid en nerveuse bewegelijkheid. Rodenbach's driften stormen zich lang en breed uit, en wijdt de dichter niet zijn volle aandacht aan treffend nauwkeurige bizonderheden, - die hij terloops toch ook niet verwaarloost, - zoo geeft hij zijn volle macht aan het teekenen van de groote driftlijn die met haar vele op- en neer-golvingen de rots bereikt waar tegen ze zich moet te brijzel stooten of waarover zegepralend zal heendeinen. Die lijn is dan ook de levenslijn, en de kielbalk van 't drama; zij schept de handeling, houdt ze op en maakt het drama sterk, ontroerend en openbarend door hare stormende orde. Deze lijn op te bouwen is de echte techniek van 't drama en openbaart meesterschap. Schiller was daarin een meester; men zou zijn lijn soms wel wat hooger of wat dieper willen zien gaan, maar hij hield ze strak in 't oog en leidde ze door een rijtooneel die ze glanzend lieten te voorschijn komen. Al had Rodenbach Goethiaansche geestes- en gemoeds- | |
[pagina XXII]
| |
diepte, hierin geleek hij meer op Schiller, en zijn Gudrun is een Schiller-meesterstuk van dramatische techniek. Wat de lijn in Gudrun betreft, we bevestigen hier weer dat niemand in onze letterkunde die zoo echt had kunnen teekenen noch zoo een oprecht en oorspronkelijk dramatischen aanleg verraadt als hij; dat hij Vondel hierin verre overvleugelt, dat hij Starkadd 't melodrama, in donkere schaduw stelt, en Heyermans die naar Ibsen heenwilde maar aan Hauptmann is blijven haperen, in oorspronkelijkheid verre overtreft. | |
III. Zijn plannen.Als men ten slotte zijn letterkundige plannen overleest verstaat men Rodenbach eindelijk heel en gansch en gaat men onbeperkt aan 't bewonderen. Wat geweldige massa sagen en historiestof had die jongeling reeds bijeengegaard en beheerscht! Ten bewijze de meestal gelukkige grepen in de sage: naarmate zijn droom de lijnen trekt, weeft hem onmiddellijk zijn alles onthoudend geheugen een figuur uit sage of geschiedenis voor, waarin de lijn levend wordt, zoo de Halewijnsage in zijn spel van Vlaanderen. Verstommend is ook zijn beheerschen van de verschillende sagengebieden: de Nevelingen, de Ramajana, de amerikaansche legenden waaruit Hiawatha voortsprong, alles vergelijkt hij en zet hij bij elkaar tot dat helderheid er uit voortspruite en orde zooals in zijn nota over didaktiek. Vooral echter zijn zijn blikken over de geschiedenis echte arendsblikken: en talrijk zijn ze. Zijn plannen reiken gewoonlijk van den eenen eindpool der aarde tot den anderen, van 't begin der eeuwen tot 't einde, en de menschenfiguren die hij er op ziet en na elkander laat opdoemen zijn de toppen van een bergketen: men zie nog niet duidelijk den band die ze in de valleien en bergpassen aan elkaar snoert toch dat ze tot eene keten behooren, wèl. Daarom is het een ware lust zelfs zijn bloote namenreeksen te lezen, wanneer de nota's nog maar de eerste kiem van een plan opgeven, want zij overvademen steeds en vormen eene eenheid; hooger stijgt die breede | |
[pagina XXIII]
| |
vreugde natuurlijk wanneer dan de bindende lijnen op hunne beurt in volgende plannen zichtbaar worden. Doch zonder heel die plannenreeks voor ons valt het moeielijk er een samenvattend oordeel over te vellen en tot nog toe hebben we alleen eene bewerking er van, die er vrijwel willekeurig uitziet in de artikels van F. Rodenbach (Vlaamsche Gids, p. 386-417.) Eigenlijke letterkunde is dit alles niet, maar door de stoutheid van de vlucht, door de uitgebreidheid van haar veld, door de beginnende beweging naar aanéénsluiten en één-worden toe, door de bliksemende klaarheid, van sommige blikken, die, hoe kort ook, een wereld verlichten door de vaste zekerheid waarmee iedere stap verder in die plannen ook een stap vooruit is naar meer orde en klaarheid, wordt men met volle klaarblijkelijkheid bewust dat hier een organische kracht aan 't werk is. Organische kracht schept immer leven en door de jagende haast waarmee die kracht werkt, komt men tot het erkennen dat hier een reuzenscheppende kracht aan 't werk gegaan is als de menschheid er slechts enkele keeren heeft gezien: Exsultavit ut gigas. Mag men immers nevens de plannen voor Gudrun, de eene beknopter dan de andere, het voltrokken drama Gudrun als een onderpand voor de toekomst ook naast de andere plannen niet leggen? | |
IV. Nawerking.En hier mocht deze inleiding eindigen, was er niet te wijzen op Rodenbach's invloed op de letterkunde. Dat die groote doode nog immer eene levende kracht is in de Vlaamsche beweging weet iedereen en ontkent niemand. Doch hij is het ook op 't gebied der letterkunde. - Zijn letterkundig leven was eene richting geweest naar diezelfde diepe menschenpeiling waarnaar Shakespeare's, Goethe's, Dante's, Aischulos'... leven ook een vuurbake was geweest. Velen onder de mannen die na Rodenbach zijn gekomen hebben ze uit het oog niet verloren, en, zonder zich te laten verblinden door het stofgoud der tachtigers, hebben ze ge- | |
[pagina XXIV]
| |
voeld, indien ze 't uit schrik voor de mode niet durfden te zeggen, dat die richting toch de richting was. Was er gebrek, armoede, naaktheid in de middelen, toch was de kunst die een geheel, een vol menschenleven schonk, de kunst van alle eeuwen en de eeuwige. A. Vermeylen verklaarde het met ontroerde oprechtheid in zijn feestrede op den dag der onthulling van Rodenbach's standbeeld; hij noemde 't geen ‘stofgoud’ wat ik hier niet doem maar alleen als niet normaal, noch gezond, noch volledig wil erkennen, maar hij zei: ‘Al zingen die kunstenaars ook hemelschfijn, toch voelden we bij het terugdenken aan Rodenbach: dat deze de kunst was die we hebben moesten, waarmee we groot zouden worden en leven.’ Die feesten voor den doode waren zoo krachtig levend en de bewondering er voor zoo erin dat sommigen zich getroffen voelden en aan 't vreezen gingen voor dien doode gelijk de ouderlingen der Joden voor den begraven Christus. En er ontstond strijd, het beste dat kan ontstaan en dat jonge zaken het meest moeten wenschen. Het meest in 't licht traden W. Kloos en L. Van Puyvelde, doch weer anderen nevens hen kruisten de degens; grondige redenen gaven de Rodenbach-vereerders op, en bewezen wat ze vooropstelden: hooghartig misprijzen, kleineering, en meer dan pauzelijke dogmaverklaringen op niets dan allerpersoonlijkst gezag en subjectief gevoel gesteund, was 't antwoord van de Rodenbachvijanden. Uitslag kwam er niet - wanneer komt die ooit in dergelijke redetwisten? - maar 't verheugende feit was dat men had gestreden en zich had boos gemaakt: dit geschiedt maar bij de botsing van beginselen, en zoo kon men Rodenbach toch uitroepen als vertegenwoordiger van een beginsel, zoolang na zijn dood en heel buiten zijn weten en vooruitzicht om. Het is een richting, alle beginsel is er eene; moge hij zegevieren, dan zegeviert weer de gezonde mensch, gezond tot het hefdhaftige toe, en de ruimvoelende, de mensch, bewoner en koning der wereld eerder dan de bewoner en uitpluizer van zijn eigen ikheid. De kunst zal dan weder | |
[pagina XXV]
| |
worden wat ze op hare groote tijdstippen was: vol van algemeen geldende waarheid. Maar 't verfijnd stemmige is waar en echt gevoeld en geldt zoo algemeen de menschheid als wat dan ook... Och kom! het is waar en echt gevoeld en 't stemt volmaakt overeen met een tijd van zenuwachtig en ziekelijk individualisme, maar dat het alle tijden aanbelange? Gelukkig is deze overprikkelde en zenuwzieke, zelfuitpluizerige, zelfzuchtige tijd nog niet oud, mocht hij het nooit worden! Duizenden jaren smaakten het gezonde en brachten het allerheerlijkste voort. Tot dit oude en eeuwige, dewijl het gewoon weg het algemeen menschelijke is, behoort Rodenbach's kunst.
CYRIEL VERSCHAEVE. |
|