Een woord vooraf
Nu het ons, voor de eerste maal, gegeven wierd eene uitgave te bezorgen, herstelden wij de gedichten, zooals ze de dichter zelf liet verschijnen: zóó zal men, ook onder opzicht van spelling, zijne ‘evolutie’ kunnen nagaan.
De zoo gezeide vertalingen, in de vorige uitgave weggelaten, hebben wij weder ingelascht, daar 's dichters keus ook 's dichters neiging laat kennen. Ook niet zonder doel, heeft hij veel liederen - naar eigen zin - bewrocht. Hij dacht er zelfs aan een honderdtal liederen te laten verschijnen onder titel: Zwerversfantasiën. Was dit honderdtal reeds voltooid? Wij vonden titels en ontwerpen, en gelukkiglijk enkele ‘brouillons’ die het verlies der handschriften vergoeden, als ze bestaan hebben.
Wij geven al wat eenigszins den dichter inniger laat kennen als mensch, zelfs ongekende eerstelingskens; missen zij letterkundige waarde, zij voorspellen den toekomstigen dichter, en geven soms allerbest de luchtgesteltenis, waarin de dichter zich ontwikkelde, of hebben ten minste eene oorkondige waarde.
Waarom als vroeger een Albrecht Rodenbach willen ‘faconneeren voor de exportatie?’ Men hoeft een karakterkop niet te vermooien, immers al wat men weglaat vermindert de gelijkenis. Hij was geen diamantslijper, dat lag niet in zijn aard, en ook daartoe ontbrak hem tijd. De dichter behoort eerst en vooral aan zijn volk, en de studenten hebben het recht hunnen Berten te willen genieten, zooals hij in zijn studentenleven is geweest.
Albrecht had zielsverwantschap met Goethe, of beter met twee van 's meesters geschapen typen: Faust en Werther. Doch aldra voelde hij in zich een Tannhaüser ontstaan. Vandaar de bekoring niet enkel dat beeld te schetsen, maar