II. Bloed-vriendschap en aan-huwlyking.
MYn bloed-vriend, M. Nioumoulikou, V. Nitoucke. |
Mijn huwlijk, Youëlleteli. |
Mijn man, Niraiti. |
Mijn Vader tot hem sprekende, M. en V. Bába. |
Van hem sprekende M. Youmáan, V. Noukóuchili. |
Mijn Groot-vader, M. Itámoulou, V. nárgouti. |
Mijn Vaderlijke Oom. Men noemt hem Vader, Bába. En om den waren en eygentlijken Vader te beteykenen, als men hem voor-wetens wil onderscheyden, soo maaktmen somtijds dese by-voeging Bába tinnaka. |
De moederlijke Oom, M. Yáo, V. Akátobou. |
Mijn Soon, M. Imákou, Imoulou, Yamoinri, V. Niraheu. |
Mijn Jongen-soon, Hibáli, als'er niet meer als een is: maar als'er vele sijn, Nibágnem. |
Mijn eer-gebore broeder, M. Hanhin, V. Niboukayem. |
Mijn jongstgebore, M. Ouánouë, en Ibiri; dat is eygentlijk te seggen, mijn helft, V. Namouleëm. |
Mijn schoon-broeder, en mijn moederlijke Neef, M. Ibámouï, V. Nikeliri. |
| |
De Neef niet aan de Nichte getrouwt, Yapataganum. |
Mijn kinds-kind, of Susters of Broeders kind, Yanantigané. |
Mijn Swager, Hibáli moukou, dat is te seggen, die kleyne kinderen maakt. |
Mijne vrouwe, M. Yenénery, de vrouwen seggen, Liáni, zijne vrouwe. |
Mijne Moeder, tot haar sprekende, M. en V. Bîbi, dat is ook een uytroeping of verheffing van een saak. |
Van haar sprekende, M. Ichánum, V. Noukoûchourou. |
Mijn Schoon-moeder van het tweede bedde, Noukóuchourouteni. |
Mijne Schoon-moeder waar van ik de dochter hebbe getrouwt, Imenouti. |
Mijne Groot-moeder, M. Innouti, V. Nagette. |
De moederlijke Moeye, hiet moeder, Bîbi. |
De Vaderlijke, Naheupouli. |
Mijne Suster, Nitou. |
D'eerste geboorne, Bîbi-Ouânouân. |
De Jongstgeboorne, Tamoulélouâ. |
Swagerinne, schoon-dochter, en Nichte, Nibaché. |
Mijne Nichte, M. Youëlléri, dat is te seggen, mijne vrouwelijke of mijne beloofde; om dat sy aan hare Neven natuurlijk tot vrouwen behooren. De vrouwen seggen Youëllou. |
De kinderen van twee broeders, noemen haar Susters en Broeders: de kinderen van twee Susteren even soo. |
|
|