Natuurlyke en Zedelyke Historie van d'Eylanden de Voor-Eylanden van Amerika
(1662)–Ch. de Rochefort– AuteursrechtvrijVyftiende Hooft-stuk.
| |
[pagina 395]
| |
vaarlijk is op de plaatsen daar de winden niet en blasen. Het is de selve reden die de Floridianen van aan gene zyde de Baay van Carlos en van de Tortuges verplicht, haar ten deele te huysvesten aan d'inkomste van de Zee, in hutten op staken gebouwt. De Voor-eylanderen wijken ook niet verre van de spring-aderen, van de vlieten, en van de stroomen, om dat, gelijk wy geseght hebben, sy gewoon zijn des morgens haar gantsch lichaam te wasschen, eer dat sy haar root maken. En daar om soeken sy soo seer haar mogelijk is eene gebuerschap van dese natuure voor hare kleyne gebouwselen. Onder ons, en onder verscheyde andere Nacyen arbeyden de Bouwmeesteren om sulke machtige en sulke prachtige gebouwen te maken, dat het schijnt of sy d'eeuwen wilden tarten, en de geduersaamheyt van hare werken wilden doen twisten met die van de Werelt. De Chinesen in den nieuwen ommegang die de Christenen met haar hebben gehad, Ga naar margenoot+ hebben'er groote verbaastheyt over betuygt, en ons op vele ydele glory geschat. Wat haar belangt, sy meten de geduersaamheyt van hare gebouwen niet als met de kortheyt van haar leven. Maar onse Voor-eylandische Wilden verminderen dese geduersaamheyt noch veel, en sy bouwen op sulk eene wijse, dat sy in haar leven dikwils moeten bouwen. Hare kleyne Hutten sijn op eene langwerpich-ronde wijse gemaakt, van stukken houts in d'aarde gepoot, op dewelke sy verheffen een verdek van Palmbladeren, of van Suyker-rieten, of van eenige kruyden, die sy soo wel weten te breydelen, en soo eygentlijk te voegen d'eenen op d'anderen, dat onder dit verdek, dat op d'aarde hangt, sy haar vry bevinden op de proeven van de regenen en d'ongelegentheden van den tijd; En dit dak, gantsch swak, soo het schijnt, duert wel drie ofte vier jaren sonder breken, aangesien dat'er geen Ouragan op komt. Ga naar margenoot+ Plinius seght dat sekere Volkeren van het Noorden haar alsoo dienden met rieten tot het dekken van hare huysen; en noch heden ten dagen vindmen'er vele huysen mede bedekt in de Nederlanden, en in eenige veld-plaatsen van Vrankrijk. De Caraïbanen, gebruyken ook kleyne rieten door een gevlochten om schutheyningen te maken, die de plaatse bekleeden van mueren aan hare huysen. Onder yeder verdek maken sy soo vele af-sonderingen als sy kameren begeeren. Eene enkele matte doet by haar den dienst van onse deuren, van onse grendelen, en van onse sloten. Hare boven-soldering is het dak self, en de vloer van beneden is slechts van gestampte en geëffende aarde. Maar sy sijn soo sorghvuldigh om hem sinlijk te houden, dat sy hem schoon vegen t'elkemalen als sy'er de minste vuyligheyt op bespeuren. Het welke geene plaatse grijpt als in hare bysondere Hutten: Want gemeenlijk haar Carbet, of haar openbaar huys, daar sy hare vreugde feesten houden, is geweldigh besmult. Invoegen dat de plaatse dikwils vol van Chiken is. | |
[pagina 396]
| |
Boven eene kleyne vertrekplaatse daar sy hare ruste nemen, en hare vrienden ontfangen; heeft yeder aanmerkelijk huysgesin noch twee kleyne verdekken. In het een maken sy hare Kook-keuken en sy gebruyken het ander gelijk een Pak-huys, daar sy bewaren hare bogen, hare pijlen, en hare Boutous, dat Knodsen sijn van swaar en glat hout, waar mede sy haar dienen in den oorlogh in plaatse van Swaarden, als sy alle hare Pijlen hebben uytgeschoten. Sy houden'er noch hare gereedschappen, hare korven, hare bedden die sy ter nood gebruyken, alle de snuysteringen, en alle de kleyne çieraden die sy gebruyken in hare openbare verheugingen, en op de dagen van pracht en vertooning. Sy noemen alle dese beuselarijen Caconnes. Tot allen Huysraat, hebben onse Wilden niet als schongelende bedden, die sy Amakken noemen, dat groote dekens van Cottoen sijn, geweldigh snedighlijk gebreyd, die sy aan d'eynden froncen om de hoeken van de breedte by elkander te voegen. Dan hechten sy dese Amakken by de twee gefronste eynden, aan de voornaamste Pijlers van hun gebouw. Die geen bedde van cottoen hebben, gebruyken een ander bedde, dat men Cabane noemt. Dat sijn verscheyde stokken, in het lange en dwers-over door een gevlochten, op de welke men leght menighte van bladeren, van Balisie of Bananie-boomen. Dese Cabane hangt en word gesteunt by de vier hoeken, met dikke touwen van Mahot. Sy hebben boven dit kleyne gestoelten, geheel van een stuk, gemaakt van een hout van roode of geluwe verwe, glad als marmor. En men siet ook by haar kleyne tafelen, die vier pijlers van hout hebben, en die geweven sijn van bladeren van die soorte van Palm die Latanie-boom genaamt is. Haar vaatwerk, en haar keukentuygh is al te saame van aarde, gelijk dat van de Maldivers: of van sekere vruchten onse Kauwoerden gelijk, maar die dikker en harder schorssen hebben, gesneden en te samen-geset in verscheyde gedaanten, en die glad en beschildert sijn alsoo suyverlijk als doenbaar is. Dit houd haar plaatse van schotelen, van kommen, van bekkens, van tafelborden, van koppen, en van drinkvaten. Sy noemen Coïs of Couïs, alle dit vaatwerk van vruchten gemaakt: En dit is de selve naam die de Bresilianen aan het hare geven, ook van de selve stoffe gemaakt zijnde. Sy gebruyken haar aarde vaatwerk, gelijk wy onse potten en kook-ketelen van Vrankrijk gebruyken. Sy hebben'er onder andere op eene wijse die sy Canary noemen. Men siet van die Canaris die geweldigh groot, en andere die geweldigh kleyn sijn. De kleyne dienen nergens toe als om honger verwekkende spijsen te maken, diemen Taumalis noemt; Ga naar margenoot+ maar de groote worden besteed om den drank te maken, die sy Ouïcou noemen. De Caraïbanen van het Martinische brengen, seer dikwils van dese kleyne Canaris in het quartier van de Françoyschen, die haar in ver- | |
[pagina 397]
| |
wisseling geven eenige Cacones, dat is te seggen eenige kleyne snuysteringen die haar behagen. Ons volk houden veel van dese kleyne vaten, om dat sy soo lichtelijk niet breken als onse aarde potten. Dit vaatwerk dat wy daar beschreven hebben, hoe gering het is, word door haar bewaart en onderhouden, met soo groot eene keurlijkheyt en sinlijkheyt als men mach wenschen. De Caraïbanen hebben selve eene plaatse, verre van hare huysen, geschikt tot hare natuurlijke noodsakelijkheden, alwaar, als het haar noodigh is, sy haar vertrekken, een scherpe stok met haar dragende, met dewelke sy een gat in d'aarde maken, waar in sy hare onreynigheyt leggen, die sy daar na dan weder met aarde bedekken. Invoegen dat men dese vuyligheden nimmer onder haar siet. En hoe wel het onderworpsel niet seer lieffelijk is, dese gewoonte, niettemin, verdient aangemerkt te worden, dewijl dat sy t'eenemaal over-eenkomt met d'instelling die God hadde gemaakt in het drie-en-twintighste Hooft-stuk van Deuteronomium, voor het leger Israëls, dat op het veld leggende, de gewoonlijke sinlijkheyt en het gemak in dese noodsakelijkheden niet konden gebruyken. Hier mede komt ook over een de gewoonte van de Turken, Ga naar margenoot+ die als sy haar in desen nood bevinden, een kuyl maken met eene schuppe, om haren drek te bedekken. Het gene haar leger-plaatse uytnemende suyver maakt, als sy in den oorlogh sijn. Een oud Schrijver seght ons dat in het Oosterlijke Indien, een sekere Vogel is genaamt de Rechtvaardige, die yets diergelijkx doet, begravende zijne vuyligheyt, en haar in sulker voegen bedekkende dat sy niet te voorschijn komt. Het gene verwonderlijk soude wesen, in dien het soo veel van de waarheyt hield, als het na de verdichting riekt. De Tartaren, Ga naar margenoot+ na datmen seght, souden selver geen water binnen den ommering van hare wooningen gemaakt willen hebben, houdende dit voor eene sonde. Laat ons weder tot onse Wilden keeren. Men siet rondom hare huysen een groot getal gemeene hoenderen, en Indiaansche of Kalkoensche hoenderen die sy voeden, niet soo veel tot het onderhoud van hare tafelen, als om t'onthalen hare Christen vrienden die haar komen besoeken, of om te verwisselen tegen schuppen, bylen, sakmessen, en andere yserwerken die haar noodsakelijk zijn. Sy hebben noch ontrent hare wooningen verscheyde Oranje-boomen, Cytroen-boomen, Goyave-boomen, Vygeboomen, Bananie-boomen, en andere boomen die vrucht dragen: van die kleyne Boomen die de Pyman voort brengen, en de Boomtjes of de Enkele waar van sy kennisse hebben, om haar te gebruyken als sy in eenigh ongemak zijn. En van dit alles is het dat sy de heyningen van hare tuynen maken. Maar dese tuynen sijn vervult van binnen met Manioc, met Pataten, en met verscheyde Moes-kruyden, gelijk met Erwe- | |
[pagina 398]
| |
ten van verscheyde soorten, met Boonen, met groote Geerste Mais genaamt, met kleyne Geerste, en met eenige andere. Sy queken'er ook Meloenen van alle soorten, uytnemende Pompoenen, en eene soorte van kool diemen Caraïbaansche Koolen noemt, zijnde lekker van smaak. Maar sy dragen bysonderlijk sorge voor het voort-planten van den Annanas, die sy beminnen boven alle d'andere vruchten. Voorts, hoewel sy geene Dorpen hebben, Ga naar margenoot+ noch beweeghelijke en voortwandelende huysen, gelijkmen seght van de Bedovinen, een arm volk van Egipten, van sekere Mooren woonachtigh tegens den middagh van Tunis in Afrika, en van de Nacyen van het groot Tartarye; niettemin, sy veranderen dikwils genoegh van woonplaatse, na hare luymen haar vervoeren. Want alsoo ras als eene wooning haar het minste der werelt mishaaght, soo verhuysen sy, en gaan haar elders plaatsen. En dit is gedaan met een swenk, en sonder oorlof te vragen aan haren Cacikes; gelijk d'oude Peruvianen aan haren Koning waren verplicht te doen in diergelijke gelegentheden. Onder d'oorsaken van dese verwisseling der woonplaatsen onder de Vooreylanderen, word dikwils gevonden het geloove dat sy elders gesonder sullen geplaatst sijn. Ga naar margenoot+ Het gene onder de Bresilianen wel dikwils eene diergelijke versetting van huysgesin veroorsaakt. Somtijds eenige onreynigheyt diemen in haar huys heeft gedaan, en dat haar eenen af-keer geeft. En ook somtijds de dood van yemant uyt het huysgesin, die haar doende schroomen van mede te sterven, haar verplicht om haar elders te vertrekken, gelijk of de dood haar aldaar niet konde vinden, noch met het selve gemak overvallen. Maar dese dwase beschroomtheyt gaat wel meer in swang by de Caraïbanen van de Vastekust, die niet ontbreken in diergelijke gelegentheden, de hutte af te branden, en eene andere legerplaatse te gaan soeken. Dese vermakelijke by-geloovigheyt word ook gesien by d'Indianen van het Eyland van Coraçao, hoewel die arme lieden den heyligen Doop hebben ontfangen. Want mijn Heer de Montel verhaalt, dat zijnde in het groote Dorp van die Indianen genaamt d'Opvaring, en bespeurt hebbende in twee ofte drie plaatsen, de huysen eenige woest, hoewel sy geheel waren, en d'andere volkomentlijk verwoest, vraaghde hy waarom dese huysen aldus verlaten waren: en de Cacikes of de Hooft-man antwoorde hem, dat dit was om dat op dese plaatsen korteling eenige waren gestorven. D'oude Peruvianen stelden haar in de woelderije van soodanigh eene verhuysinge, Ga naar margenoot+ indien het gebeurde dat hare woonplaatse van de Blixem wierd getroffen. Want alsdan hadden sy die in soo groot eene vervloekinge, dat sy de deure terstont toemuerden met steenen en met slik, op dat'er nimmer yemant in soude komen. | |
[pagina 399]
| |
Men seght dat ten anderen tijde de mannen van de Provincye van Quito in Peru, geene schaamte hadden haar t'onderwerpen om alle het huyswerk te doen, terwijl dat hare Vrouwen gingen wandelen: En d'oude Egyptenaren deden niet minder, soo wy'er Herodotus af gelooven. Ga naar margenoot+ Men mach wel seggen dat het Ambacht van de keuken waar te nemen edel was geacht in het oude Griekenland. Want de goede Man Homerus vertoont in sijne Iliados Achillis self een pasteye makende, Ga naar margenoot+ en stêkende de spijse aan het spit, en alle zijne Hovelingen bêsich aan de keuken, om d'Afgesanten van Agamemnon t'onthalen. En wat de visch betreft, hy heeft altijd dit voorrecht gehad, gelijk hy het noch huyden ten dage heeft, dat de Personen van aansien haar niet ontwaardigen hem wel te konnen bereyden. Onder de Caraïbanen houden de mannen alle dese bêsicheden voor haar onwaardigh. Sy zijn gemeenlijk op het veld. Maar hare vrouwen bewaren sorghvuldighlijk het huys, en arbeyden'er in. Sy hakken, in der waarheyt, ter neder de hooghgetakte bosschen, noodsakelijk voor hare woningen: Sy bouwen de huysen; en sy dragen sorge om het gebouw t'onderhouden door noodwendige herstellingen. Maar de vrouwen hebben den last van alles wat'er van doen is tot het bestaan van het huysgesin: Sy gaan wel ter jacht en op de visscherye, gelijk wy het hier na sullen seggen. Maar de vrouwen sijn het die het Wild-braat gaan halen ter plaatse daar het is gedood geweest, en den visch op de kant van het water. Eyndelijk, die ook de moeyte doen om den Manioc te soeken, de Cassave te bereyden, ende Ouïcou, die haar gewoonlijkste drank is, de keuken waar te nemen, de tuynen te bouwen, en het huys en het huys-houden net en in goede geschiktheyt te houden; sonder te tellen de sorge die sy hebben om hare mannen te kemmen en met Roucou te smeeren, en het Cottoen te spinnen tot het gebruyk van het huysgesin. Invoegen dat sy in eene onophoudelijke onledigheyt zijn, en in eenen arbeyd sonder uytstel, terwijl dat hare mannen langs het land loopen, en haar verlustigen: gelijkende aldus beter hare Slavinnen als hare mede-gesellinnen. In d'Eylanden van Sint Vincent, en van Dominikus, zijn Caraïbanen die vele Negeren tot Slaven hebben, op de wijse van de Spanjaarden, en eenige andere Nacyen. Sy hebben haar ten deelen om dat sy haar hebben af-gelicht van eenige Landerijen van d'Engelschen: of van eenige Spaansche Schepen die ten anderen tijde aan hare oevers sijn gestrant geweest. En sy noemen haar Tamone, dat is te seggen Slaven. Voorts, sy doen hun door haar dienen, in alle de dingen waar in sy haar te werke stellen, met sulk eene vaardigheyt, gehoorsaamheyt, en eerbiedigheyt, als d'allergeregelste Volkeren souden mogen doen. | |
[pagina 400]
| |
Iemant soude misschien hier mogen vragen, op het onderworpsel van dese Huyshouding der Caraïbanen, dat gelijk wy hebben het gebruyk van de lampen, van de keersen, en van de toorts-lichten; of sy mede niet eenigh licht of eenige uytvinding hebben geduerende de nacht, om ter nood te hulpe te komen, het gebreken van het licht van den dagh. En in der waarheyt sy hebben van de Christenen geleert visch-traan te gebruyken, en cottoen in de lampen te leggen, om haar te verlichten geduerende de duysternissen van de nacht. Maar het grootste gedeelte heeft by nacht geen ander licht, als een hout dat geweldigh vuur-voedend is het welk sy tot dit gebruyk bewaren, en dat d'onse te die'er oorsake Keers-hout noemen. In der daad, het is gantsch vervult van eene vette gomme die het doet branden gelijk een keerse: en dit hout ontsteken zijnde, geeft eenen seer soeten reuk. Aldus de Madagaskerschen gebruyken by nacht, in plaatse van toorts-lichten en van keersen, sekere gommen die het vuur lichtelijk aan-nemen, dewelke sy in aarde smelt-kroesen leggen, waar in sy een schoon en wel-riekent vuur maken. Dat soo het vuur van de Caraïbanen komt uyt te gaan, weten sy het geheym van ander te verwekken uyt twee houten van Mahot, die sy wrijven het een tegen het ander: en door dese stijve beweging vuuren sy, en verlichten in weynigh tijd. Ga naar margenoot+ Aldus is het dat de Bresilianen, in plaatse van den steen en van het vuurslagh, waar van het gebruyk haar onbekent is, haar dienen met twee sekere soorten van hout, waar van d'eene by-na alsoo murw is als of het half verrot was, en d'andere in het tegendeel, is uytnemend hard: en door de schuering en de beweging komt'er het vuur in, en ontsteekt het gene men wil. Men siet tot Parijs de selve uyt komst, tegens elkander slaande sekere Indiaansche houten, die in de Cabinetten van de Lief-hebberen worden gevonden. De genen die hebben gereyst na de mond of d'opening van de Riviere der Amasonen, verhalen dat sy'er Indianen vuur hebben sien slaan met twee stokken, maar op eene wijse die verschild met die van onse Caraïbanen: Want in dat gewest, hebben sy ook twee stukken hout, het een sacht, dat sy plat maken gelijk een plankje, en het ander dat seer hart is, in gedaante van eenen stok scherp aan d'eynden, die sy stêken in het sachte, het welk sy tegen d'aarde onder hare voeten stijf vast houden, en sy draayen het ander in beyde hare handen, met soo groot eene rassicheyt dat eyndelijk het vuur komt in het gene dat onder is, en het selve ontsteekt. En gelijk het dikwils gebeurt dat een persoon moede word in dese oeffening, hervat een ander vaardighlijk den stok, en draayt hem met de selve rassicheyt, tot sy het vuur hebben ontstêken. Ga naar margenoot+ Voorts, al-hoe-wel vele achten dat dese wijsen van vuur aan te stêken hedendaaghs en van onsen tijd gevonden sijn, soo vindmen'er niettemin | |
[pagina 401]
| |
teykenen af in de Al-oudheyt, gelijk-men het sien mach in Theophrastes. |
|