| |
Achtste Hooft-stuk.
Uytspattinge, inhoudende eene Bekortinge van de Natuurlijke en Zedelijke Historie van het land der Apalachiten.
DEwijl wy soo vele hebben gesproken van het land der Apalachiten, en dat meer als de helft der oude Caraïbanen, sedert d'uytstootinge der genen onder haar, die de Son niet wilden aan-bidden, tot tegenwoordigh niet meer als een Volk, en een Republijke met haar hebben gemaakt; soo sal het niet qualijk te passe komen boven al aangesien het onderworpsel hier van ongemeen en weynigh bekent is, yets te seggen van de tegenwoordige gesteltenisse hares lands: van de voort-brengselen der aarde, en van de bysonderheden die'er gevonden worden: van hare zeden; van hare huys-houdingen; van hare bêsigheden; van hare borgerlijke bestieringe: van hare oorlogen: van haren Gods-dienst: van hare siekten; en van hare begraaffenissen, gelijk wy dat hebben verstaan uyt de Bestierderen van de Bevolking van de Palme in het Noorderlijk Amerika, die dikwils met dit volk hebben verkeert; en uyt d'Engelschen, die noch tegenwoordigh hebben een seer aanmerkelijk getal van Huys-gesinnen van hare Nacye, die hare woonplaatse hebben gestelt in het midden van d'allerschoonste en allervermaarste haar'er Provincyen.
| |
| |
| |
I. Lid.
Van d'Uytstrekkinge, en van de Natuure des Lands der Apalachiten.
DE Staat der Apalachiten begrijpt ses Provincyen, drie van de welke zijn in die schoone en wijd-spreydende Valleye die bepaalt is na de zijde van het Oosten en van het Noorden met de hooge bergen van Apalates: aan die van den Middagh met de Provincye van Tagoüesta, die bewoont is door eene Nacye soo wreed en soo barbarisch als mogelijk is, met de welke sy eenen onsterffelijken oorlogh voeren: en na den Ondergank, met de Riviere van Hitanachi, die de Spanjaarden noemen de Riviere des Heyligen Geestes, en met eenige kleyne bergen die haar af-scheyden van de Cofachiten, en met verscheyde andere kleyne Staten, die in hare bond-genootschap zijn, en die yedere hare bysondere Heeren hebben.
D'alleraanmerkelijkste der drie Provincien die in de Valleye zijn is genaamt Bêmarin, de gene die volght noemtmen Amana, en de derde Matika; Het is waar dat dese laatste die in dese Valleye begint, haar noch uyt-spreyd tusschen de bergen, en wel verre aan gene zijde tot aan den middagh van het groote Lek dat sy Theomi noemen. D'andere Provincyen zijn Schama en Meraco, die zijn tusschen de bergen van Apalates en van Achalaka, die in gedeelte leyt op de bergen, en in gedeelte in de moerassen, die zijn op den oever van het groote Lek.
Het land der Apalachiten aldus verdeelt zijnde in ses Provincyen, die yedere hare Gouverneuren hebben, soo ontbreekt aan het selve niets als de gebuerschap van de Zee, om te hebben alle de groote voordeelen, die men soude mogen wenschen om een land verscheydentlijk te maken, en eene van d'alleraansienlijkste der werelt. Want het heeft bergen van eene groote uytstrekking, en verwonderlijke hooghte, die zijn bewoont op plaatsen daar sy toegankelijk zijn, door een Volk, dat ten uyterste strijdbaar is, het welke leeft van Wild-braad en van de jacht, die overvloedigh is tusschen dese eensaamheden: Valleyen die bevolkt zijn van eene mindere rouwe Nacye, die d'aarde bouwt, en haar voed met de vruchten die sy voort-brengt: En eyndelijk moerassen, en een groot Lek, die besocht worden door eene menighte van persoonen, die leven van de visscherye, en van de vruchten die de weynige goede aarde die sy hebben haar verschaffen kan.
De lucht van dese Provincyen, is niet van eene gestadige en eenparige getempertheyt, gelijk in het grootste deel der Eylanden van Amerika: maar de | |
| |
warmte en de koude, de regenen en de schoone tijden, veranderen'er achter-volgende het aangesicht der aarde, en onderhouden'er eene aangename verscheydentheyt van Saysoenen. Op het eynde van den Somer en in den Herfst, zijn'er de Donderen soo gemeen en soo verschrikkelijk, dat indienmen niet gewoon was haar te hooren, men soude sterven van vervaartheyt. De Noorde wind is'er somtijds soo ongestuymigh, datmen gedwongen is sich ter aarde neder te werpen indienmen op den velde staat, tot dat sijne dulligheyt over is.
De top, van d'allerhooghste bergen die na het Noorde staan, is bedekt met sneeuw negen ofte tien maanden van het jaar, dat niet versmelt als in d'aller-grootste hitten van den Somer, ten welken tijde de water-stortingen die door d'overvloeyingen gemaakt worden, de vlakten over-spoelen, en doen de Rivieren uyt hare Canalen swellen. Maar boven dat dese overvloeyingen wel haast weder af-geloopen zijn, soo laten sy op d'aarde een slib, dat haar verwonderlijk vet maakt, en soo vruchtbaar, dat sy het zaad, het welke men haar betrouwt, ten meesten deele met woeker weder geeft.
De drie Provincyen die in de Valleye zijn hebben over-al eene vette aarde, een weynigh moeyelijk om te bouwen, en verheve in eenige plaatsen met kleyne hooghten, op de welke de Steden en de Dorpen gemeenlijk gesticht zijn: Maar het land dat is aan d'afdalinge der bergen, is zandachtigh en gemakkelijk om te bewerken. Verscheyde kleyne Rivieren, die vloeyen uyt de bergen van Apalates, bevochtigen het in verscheyde plaatsen. Het land dat niet is ontblood, is bekleed met schoone boomen, die het gesicht verwonderlijk verheugen, en die ten meesten deele zijn van eene onmatige hooghte, en brengen uytmuntende vruchten voort tot het voedsel en de ververschinge der Inwoonderen. Men siet'er Cedren, Cypressen, Pijnen, Eyken, Sassafras, Palmen, Tapaikas, die eene schorse hebben van verwe en van smaak na-by komende de Caneele, en oneyndigh andere, die geene eygene namen onder ons hebben.
Wat belangt de Vrucht-boomen, boven de Kastanje- en- Note-boomen, die'er natuurlijk wasschen; de Vreemdelingen (die op dit Land over-gegaan zijn, gelijk wy het sullen seggen op het eynde van dit Hooft-stuk) hebben in verscheyde plekken geplant Cocos-boomen, Vijge-boomen, Bananie-boomen, Oranje-boomen, Citroen-boomen, soete en suere, en self korlen en kraak-steenen van Appelen, van Peren, van verscheyde soorten van Pruymen, van Abrikosen, en van Kersen, die'er soodanigh zijn vermenighvuldight, datmen'er soo vele siet als in eenige plaatse van Nieuw-Engeland.
De boomtjes en de planten die bladeren dragen, of bloemen van goeden reuke, soo als daar zijn de Lauwer, de Jasmin, de Rosegaart, de Rosmarin, en | |
| |
alle d'anderen die tot besonder verciersel der Hoven dienen, wassen'er tot volmaaktheyt: eveneens als de Nagel-bloemen, de Tulpen, de Violetten, de Lelyen, en alle d'andere seldsame bloemen, die de pronk-bedden emaillieren, en die van bollen of van zaad voort-spruyten. De Moes-kruyden, alle soorten van Erweten, en van Boonen, en van Wortelen komen'er verwonderlijke voort. En de Pompoenen, de Comcombers, en de Meloenen zijn'er alsoo gemeen geduerende de Somer, en alsoo goed van smaak als in eenige plaatse der Voor-eylanden.
De Aard-besien en de Braam-besien wassen in de bosschen sonder eenige bouwing. Men vind'er self Hazel-noten, en van eene soorte van roode Aal-besien, en eene oneyndigheyt van andere kleyne vruchten die grootelijkx behulpsaam zijn tot de wellusten, en tot de ververschinge der Inwoonderen des Lands. De Tarwe, de Gerste, de Haver, en de Rogge diemen'er gezaayd heeft, met verscheyde hervattingen, en op verscheyde plaatsen, hebben niets voort-geschoten als loof, even als op d'Eylanden; maar tot vergeldinge daar wast over-al eene soo groote menighte van kleyne Geerste, en van alle soorten van Moes-kruyden, dat de Bewoonderen der Valleyen genoegh vergaderen tot haar voedsel, en om'er af te verschaffen aan de genen die de bergen bewoonen, die haar in verwisseling brengen rijke vellen van Maartens, van witte en swarte Vossen, van Zeemen, van Herten, en van verscheyde andere wilde beesten.
Daar is geenigh vergiftigh Beest, noch verwoet Dier in het platte-land: om dat de Bewoonderen der bergen die volmaaktelijk goede Jageren zijn, haar wel diep in de wildernissen drijven, en haar eenen geduerigen oorlogh aan-doen; in-voegen dat de Kudden van Schapen, van Koeyen, en van Geyten, door de weyden in alle sekerheyt grasen, sonder dat'er yemant zy die haar beware. Maar in de groote wildernissen en woestijnen die allerverst zijn af-gelegen van den handel der menschen, zijn verscheyde wan-schapene en gevaarlijke kruypende Dieren, gelijk Beeren, Tijgeren, Leeuwen, en eenige andere geslachten van wreede beesten, die ook van roof leven, en die aan dese Provincyen eygen zijn.
Betreffende de Vogelen deses lands, daar zijn Kalkoensche Hanen, Pintades-Hoenderen, Perdrijsen, Perroketten, wilde Duyven, Tortel-Duyven, Roof-Vogelen, Arenden, Gansen, End-vogelen, Aigretten, witte Musschen, Tonatzuli, Paracoussis, Flotiens, die wy in het volgende Lid sullen beschrijven, en eene oneyndigheyt van andere die verwonderlijk zijn van vederen, en verschillende van diemen in d'andere deelen der werelt siet.
D'Apalachiten hebben geene kennisse van de visschen der Zee, ter oorsake dat | |
| |
sy al te verre zijn gelegen van de Kuste; maar sy vangen'er eene groote menighte in de Rivieren en in de Poelen, die uytnemende voedsaam zijn, van eenen goeden smaak, en van eene gedaante seer na over-een-komende met die van onse Snoeken, van onse Carpers, van onse Baarsen, en van onse Barbeelen. Sy vangen ook Alen, Kreeften, Krabben, Castoren, Bevers aan de kanten van de poelen en stil-staande wateren, en sy gebruyken het vel van dese laatste om winter-mutsen te maken en kostelijke pelteryen.
| |
II. Lid.
Van d'allerseldsaamste bysonderheden die gevonden worden in de Provincien der Apalachiten.
HEt grootste deel van de voort-brengselen der aarde waar van wy in het voorgaande Lid gesproken hebben, zijn gemeen aan alle de Provincyen der Apalachiten: maar de besonderheden die wy gaan beschrijven in dit selvige vindmen niet als in eenige besondere Provincyen, hoewel sy bekent zijn onder alle d'Inwoonderen van d'andere, ter oorsake van de groote gemeynschap die sy te samen hebben, gelijk leden van eenen selven Staat.
De Provincye van Bêmarin is vruchtbaar in een geslacht van wortelen seer uytnemende zijnde, die d'Oorspronkelijke Oriaely noemen. Sy zijn ten meesten deele een weynigh dikker als eene Note, en by-na van eene ronde gedaante. De huyt die haar bedekt is van een tamelijk fermillioen-root, en het wesen dat sy om-vat, is van een wit-graauw bedeelt van kleyne violette greynen. Sy zijn gebonden d'eene aan d'andere, door sekere draden waar langs sy haar voedsel trekken. Dese wortelen gebraden zijnde onder d'assche, of gekookt in het water, hebben eenen verhevenen smaak, en eene deught soo krachtigh om de borste te versterken, datmen by ondervindinge heeft bespeurt dat sy de natuurlijke warmte herstellen aan die verswakt zijn in dit deel, en dat sy bewaren en vermenighvuldigen de krachten en de goede gesteltheyt der gener die in gesontheyt zijn.
D'Apalachiten hebben ook de kennisse en het gebruyk van eenen anderen wortel, die in de selve Provincye wast, die eene besondere deught heeft om de leden van vermoeytheyt t'ontlasten en haar te versterken. Hy bestaat uyt verscheyde quasten, die van groote zijn als een Hoender-ey. Sy eten hem niet, maar tot balletjes gemaakt zijnde, die hart worden gedrooght zijnde in de schaduwe, en aan een geregen eveneens als de wortel van Iris, soo gebruyken sy haar op de wijse van Zeep-balletjes om de handen en het aangesicht te wasschen, en self sy wrijven haar geheel lichaam daar mede wanneer sy baden, | |
| |
in de versekeringe die sy hebben dat hy hare leden geswinder en hart-vochtiger maakt. Sy zijn ook gewaar geworden dat hy sijnen Aromatischen reuk gemeen maakt aan hare kleederen, en dat hy verhindert eenigh gewormte in hare voeringen en pelteryen voort te teelen. Sy noemen dese wortel Koymelak in hare tale, het welke soo veel te seggen is als Wortel van goeden reuke.
Daar wast tusschen de bosjes van de Provincye van Amana, eene Plante op de wijse van eenen Kaardon met breede bladeren, die bestêken zijn met verscheyde doornen. D'Inwoonderen noemen haar Hyalëitokt, dat is te seggen de seer nutte Plante. Sy schiet uyt haar hert eenen stronk, die gewoonlijk een-maal des jaars beladen is, met twee ofte drie Hoofden die verdikken gelijk die van d'Artisokken, die bekroont zijn met eene Violette bloeme van eenen aangenamen reuk, en die verdeelt is in verscheyde kleyne, langwerpige en smalle bladeren, gelijk die van de Gouds-bloeme. Dese bloeme gedrooght zijnde, en de hoofden die sy bekroonde, wesende tot rijpheyt gekomen, zijn sy vervult met een dons uytmuntende sacht, en dun gelijk zijde, van eenen blinkenden luyster, en van de verwe eener gedrooghde Rose. Men maakt'er mattelassen af, en vult'er bedden en kussens mede, die geweldigh geacht worden. Men houd self datmen het soude konnen spinnen even als de zijde en het kottoen, en'er stoffen af maken.
Op de bergen van de Provincye van Achalaka, die paalt aan de heerschappye der Cofachiten, is eene gevoelige Plante, die verwonderlijk is om hare gedaante, haren goeden reuke, en hare in-gestorte eygenschap. Sy schiet een dicht bosje uyt gelijk de Savye, waar van de bladeren zijn van een aankoment groen dat het gesicht verwonderlijk vermaakt, en uyt haar midden verheft sy eenen eenigen stronk, die ook eene eenige bloeme draaght, die ruykt gelijk de dubbele Violette. Dese bloeme ontslote zijnde is een weynigh breeder als d'allergrootste Pioenyen, en van de gedaante eener groote Rose. Hare bladeren zijn van purper-verwe, doorsaayt met kleyne geluwe puntjes; maar in plaatse dat de Rosen gemeenlijk in haar midde op den grond eenen kleynen knop hebben, te samen-geset van verscheyde kleyne vergulde draden, schiet dese bloeme uyt haren boesem een kleyn klokje, geëmaillieert met soo vele verwen alsmen in den Regen-boogh bespeurt, waar uyt een kleyne vermilioene knop voort-komt na de gedaante van een hert, die geweldigh lekker om t'eten is, en waar op de kleyne Vogelen seer sly zijn. Maar het gene allerverwonderlijkst is in dese schoone bloeme, is dat sy haar altijd draayt na de zijde van de Son: dat sy haar toe-sluyt wanneer hy onder gaat, en weder ontluykt wanneer hy op rijst: dat sy niet magh geraakt worden van de hand aan hare bladeren, | |
| |
noch aan haar klokje, en besonderlijk aan haren knop, die haar kleyn hert is, of sy krult haar om en verslenst in een oogenblik, sonder immer hare frissigheyt weder te hernemen, in-voegen dat een eenigh licht aan-raken bequaam is om te doen verliesen niet alleenlijk de bevalligheyt en den glants, maar noch het leven van dit kleyne wonder der Natuure; ook hebben d'Apalachiten haar den naam gegeven van Amazuli, die beteykent levendige Bloeme.
De Provincyen van Bêmarin en van Merako zijn vruchtbaar in sekere boomen die sy Labisa noemen, en die geweldigh worden geacht onder alle d'Apalachiten, en self by hare gebueren. Sy zijn van de groote der Lauwrieren, hare bladeren zijn van een bleek groen, getant aan de kanten, sy dragen in de Lente kleyne bloemen van de selve verwe en gelijke gedaante als die van eenen Abrikosen-boom, die droogen en af-vallen sonder gevolght te worden van eenige vrucht: maar in vergelding, de stronk en de groote takken van dese boomen, sweeten eene soorte van Copal, of dierbare gomme en van goeden reuke, van een bleek geluw, aan de welke men geven kan soodanige gedaante als men wil, als sy versch versamelt is, en die in de Son geleght zijnde en eenigen tijd bewaart, in sulker voegen verhard, dat self sy in het warm water niet versmelt. Om dese vochtigheyt in grooteren overvloed te hebben, d'Inwoonderen van die Provincyen; maken in de Lente in-snijdingen in verscheyde plaatsen van den stam en van de takken deser boomen, en van drie tot drie dagen gaan sy vergaderen de druppelen die sy'er aan vinden hangen, waar van sy maken braseletten, hals-banden, oor-behangselen, medaillien op de welke sy verscheyde gedaanten drukken, eer dese rijke stoffe waar van sy haar maken hard word. Alle dese keurlijkheden zijn ook in groote achting onder dit Volk, en houden'er plaatse van munte, om den handel t'onderhouden, gelijk wy het in sijne plaatse sullen seggen.
Maar onder alle d'allerschoonste boomen die in dese streken wassen, achten sy seer bysonderlijk een geslacht van Cedren van seer soeten reuk, die niet gevonden worden als in eene aangename valleye, die de Bewoonderen der Provincye van Matika noemen Berzaykaon, dat wil seggen in hare tale de valleye der Cedren. Dese boomen schieten haren stam geweldigh recht en geweldigh hoogh, eer sy uyt-spreyden in takken; haar hout is sonder quasten, van Citroen-verwe, soo vast en soo glad datmen het polijstert, en men maakt'er draay-werk en schrijn-werk af, dat eenen uytmuntenden luyster heeft, en eenen soo soeten en lieffelijken geur, dat hy de kracht heeft om te verjagen en te doen sterven alle soorten van gewormte en van bederving, en te bereuk-werken alles waar hy in kan dringen.
| |
| |
De Provincye van Bémarin, en de valleye daar wy terstont van gesproken hebben, zijn noch seer vermaart, om de seldsame Vogelen die'er gevonde worden, waar van d'aanmerkelijkste zijn de Tonatsuli, die alsoo wel-luydende singen als de Nachtegaal. Sy zijn van de groote en van de gedaante eener Distel-vinke, maar sy hebben de buyk en de wieken van een vergult geluw, de rugge van Hemels-blaauwe verwe die haar uyt-spreyd tot aan den staart. Het hooft is gevedert met eene doormengelinge van alle de verwen waar mede het overschot van haar lichaam is bekleed, en de bek en de nagelen of klaauwen der voeten zijn van verwe als oud yvoor. Dese Volkeren gelooven gelijk wy het terstont sullen seggen, dat dese Vogelen, die sy hadden gewijd aan de Son die sy aan-baden, sijne Boden waren, en dat sy sijnen lof songen, ook de naam die sy haar gegeven hebben, beteykent onder haar Hemelsche Musikant of Sanger.
Na den Tonatzuli, d'allerseldsaamste en allerverwonderlijkste Vogel is die sy noemen Paracoussis, dat is te seggen het Koninkje. Hy is van de groote die'er kleyne Perroketten, die d'Eylanderen Perrikes noemen: maar hy heeft geenen krommen bek, sijne vlucht is ook veel stijver, en van verder dracht. Sijn sang is ook geweldigh aangenaam, en verschilt weynigh met die van den Tonatzuli, maar hy is uyt-schaterender. Hy is gekamt met een plumasie daar uyt noch verheft eene kleyne flodderende veder, die is gelijk de top of de knoppe die sijne kroone uyt-eyndight. Sijne oogen zijn twee Robijnen gevat en besloten in een goude grond-voet, geëmaillieert met wit. Sijn hooft en sijn gantsche hals zijn verciert met een dons verrijkt met alle de schoonste en levendigste verwen van de Natuure, die eene verwonderlijke verwisseling maken. Hy heeft onder den hals eene kleyne swarte koorde die hem op de borste hangt, en hem eene verwonderlijke bevalligheyt geeft, gelijk of dit de hals-band van sijne order was. Sijn buyk en het buytenst van sijne wieken is geschakeert met geluw en met inkarnaat. Sijn rugge en de slag-pennen van sijne wieken en van sijn staart zijn van een guldig geluw, doormengelt met swart en met couleur de feu, door eene seer aangename gelijkmatigheyt. Sijne beenen zijn van Oranje-verwe, en sijn bek en sijne klaauwen zijn bruyn, trekkende na den violette. De dracht en de lichaams-gestalte deses Vogels, die onder d'andere sijnen rang kan houden, betoonen dat hy eenigh gevoelen van glorie heeft, om dat hy hem siet bekleed met soo vele levendige verwen, en soo rijkelijk op-gepronkt, en dat het met reden is dat d'Apalachiten hem gegeven hebben de naam van Konink over alle d'andere.
Het groot Lek van Theomi, en het ander dat gelegen is in de Valleye van Bersaykaon, hebben ook verscheyde schoone Vogelen, so als daar zijn Swanen, Flam- | |
| |
mans die wy beschreven hebben in de Natuurlijke Historye van d'Eylanden de Voor-eylanden, en verscheyde andere die van visch leven; maar die verdient bysonderlijk aangemerkt te worden, is die d'Oorspronkelijke des Lands Flotien noemen. Hy is van de groote eener Aigrette, en van eene gedaante daar by naderende. Sijne wieken, zijn rugge, en de pennen van sijnen staart zijn geschakeert als by schubben met graauw, met wit, en met swart, en geboord met een kleyn strookje van root. Sijn hooft is bedekt met kleyne swarte en glinsterende pluymen, die hem gelijk een hulsel maken, en sijn bek, sijn hals, en het gantsch overschot van sijne vederen zijn volkome wit. Hy bereyd in de Lente sijn nest in het riet en tusschen de biesen, even als de Water-hoenderen, en hy overdekt het van boven met eene bysondere behendigheyt, niet latende als eene kleyne opening na de zijde van den Middagh, waar door hy in-gaat. Hy stoffeert het van binnen met een fijn mosch, en met verscheyde kleyne vederen die hy over-al vergadert, en na dat hy aldus sijn sacht beddetje heeft verciert en toe-bereyd, leght hy'er sijne eyeren in, en broed'er sijne jongen uyt.
Onder de Cofachiten, die gebueren en bondgenooten met d'Apalachiten zijn, is een Dorp van Indianen die in de bergen woonen, daar een verwonderlijk bergh-hol is, in het welke de wateren hebben gevormt alle d'allerschoonste seldsaamheden, die d'allerbehendighste zinlijkheyt soude konnen wenschen tot haar'er verlustiging. Men aanmerkt bysonderlijk eene sekere plekke in dit bergh-hol, daar de wateren vallende op eenen harden steen, en af-druppende druppel na druppel, van onderscheydene groote, in een bekken dat sy'er hebben uyt-geholt, eene Musijke maken soo volmaakt, dat'er weynige gelijk-luydentheyt is die hier voor te stellen soude zijn.
Men vind ook tusschen de bergen van de Provincyen van Schama en van Meraco Rots-cristal, en eenige roode en schitterende steenen, die genoegh tintelende van vuur zijn, om voor ware Robijnen door te gaan. Daar zijn ook mijnen van koper, maar sy zijn niet ontdekt. Het gene desen waan bevestight, is datmen'er ontmoet vergult sand, dat door de water-stortingen is voort gekroden, en eenen verwonderlijken glants heeft, in-voegen datmen geloofde dit goud te wesen. Men heeft'er af aan de Goud-smeden gegeven om'er de proeve af te nemen, maar het is by-na geheelijk in het vuur verteert, en het gene is over-geschote in de smeld-kroes, mach niet door-gaan als voor seer fijn koper.
Tot de besluytinge van alle de seldsaamheden en besonderheden die onder d'Apalachiten worden gevonden, soo moetmen niet vergeten de beschrijvinge van de beroemde Valleye van Bersaykaon, dat is te seggen de Valleye der Ce- | |
| |
dren, waar van wy alreede yets gesegt hebben, want dat is eene van d'alleraangenaamste en allerbequaamste om bevolkt te worden, die gevonden worden niet alleenlijk in de Florides, maar in gantsch Amerika: het zy men aanmerke de vruchtbaarheyt van haar land, de heldere spring-bronnen die haar bevochtigen, d'uytmuntende boomen die haar bedekken; het zy men achting neme op de jacht en op de Visscherye, die'er heel voordeeligh konnen geoeffent worden; of op de gemakkelijkheyt om haar te versterken met weynige onkosten, en haar onwinbaar te maken.
Dese Valleye is gelegen in eene gematighde lucht tusschen den vier-en-dertighsten en vijf-en-dertighsten graad, aan dese zijde der Linie, in het midden der bergen van Apalates die haar van alle kanten omringen, en die haar niet laten als eene kleyne opening, die na sommige geweldig enge bochten, haar komt begeven in de Provincye van Matika, dewelke is, gelijk wy het geseght hebben, ten deele op de selve bergen, ten deele in de vlakte. Sy is over-al bedekt met schoone boomen van Cassine, waar van de Floridianen haren allerwellustighsten drank maken, gelijk wy het in sijne plaatse sullen seggen; met Eyken die soete ekelen dragen; en bysonderlijk met dat slagh van dierbare Cedren, die wy in dit Lid hebben beschreven, en die'er in sulk een getal zijn, dat sy den naam aan de Valleye hebben gegeven, en op sulk eenen wel-gematighden af-stant, datmen seggen soude sy daar met voornemen geplant te wesen, in-voegen datmen by-na over-al te paarde magh rijden sonder eenige verhindering.
Sy is ontrent negen mijlen lang, te nemen van het Noorden tot het Zuyden op eene ongelijke breedte, door dien sy haar op sommige plaatsen uyt-spreyd tot drie mijlen, en op het allersmalste ten minste tot anderhalven. Sy word over-al bevochtight door verscheyde kleyne vliedtjes van springend water, die haar komen begeven van den af-hang der bergen waar uyt sy haren oorspronk nemen, in eene schoone Riviere die begint aan de voet des allerhooghsten berghs aan de zijde van het Noorde, en na dese Valleye in hare langte doorslangt te hebben, komt haar eyndelijk verliesen in een groot Lek dat sy aan het Zuyde maakt, en dat ontrent twee mijlen in de rondte heeft.
Het gene verwonderlijk is in dit Lek, is dat omringt zijnde van alle kanten met hooge en stijgerende bergen, behalve van d'eenige zijde daar de Riviere sich daar in komt werpen, sijn bekken of boesem by-na altijd even vol schijnt te wesen, niet tegenstaande dat de Riviere daar het uyt ontstaat dikwils onmatelijk is op-geswollen, en dat de water stortingen die van de bergen rollen, haar met ongestuymigheyt daar in werpen, wanneer het sneeuw versmelt. Het gene doet gelooven, dat in de wortelen van dese hooge bergen die het | |
| |
omcingelen en bepalen, af-gronden en holligheden zijn soo diep en soo wijd, dat sy bequaam zijn tot het in-swelgen van alle dese wateren om haren uyt-tocht te gaan doen in eenigh ander gewest van dese Nieuwe Werelt.
De Riviere die dit Lek voort-brengt, haren loop doende, en ontmoetende in drie verscheyde plaatsen, eenige kleyne verheventheden van aarde gewapent met rotsen, die haar wederstaan, verdeelt haar in twee takken, en vereenight haar soo dikmalen in eene selve Canaal, makende door dit middel in haren boesem drie kleyne Eylandekens uytnemende schoon, die bedekt zijn met Cedren en andere dierbare boomen, even eens als d'andere aarde. Sy is ook overvloedigh in Kreeften, en in verscheyde soorten van goede visschen. Het Lek voed'er ook eene oneyndigheyt, die in een Saisoen van het jaar klimmen tot aan den oorspronk van de Riviere, dan weder dalen sy in den wijden schoot waar uyt sy waren gekomen. Men vind ook op den oever van het Lek Otters en Castoren die geweldigh geacht zijn. Men siet ook aldaar, even als langs de Canaal van de Riviere, Vogelen die van onderscheyde vederen zijn, waar van het grootste deel by troepen vliegen, gelijk d'End-vogelen en de wilde Gansen, die'er ook geweldigh gemeen worden gevonden.
Men vind ook tusschen de bergen, die dese Valleye beschermen gelijk eenen wal die ondoordringelijk is voor de menschen, een slagh van wilde Geyten, die in de Valleye af-dalen langs de steylten en de klooven der steenrotsen. D'Apalachiten noemen haar Akoueyas. Haar hooft is geweldigh kleyn na gelijkmatigheyt van het overschot des lichaams. Haar hals is geweldigh recht en verheve. D'oogen groot en levendigh. Het hayr wit en geweldigh lang. Hare hoornen zijn geweldigh kleyn en gekromt onder het oor. Hare voeten zijn verdeelt in vier klaauwen, waar van'er drie voor zijn, en een achter is. Sy zijn so lichtveerdig in den loop, en sy klauteren op de bergen, en springen en hippelen van rots-steen op rots-steen met so groote snelligheyt en so geswint, dat sy veel eer schijnen te vliegen als te loopen. Dese Dieren hebben sulk eene groote natuurlijke warmte, dat over-al waar sy haar neder-leggen self geduerende d'allergrootste koutheden van den Winter, het ys en het sneeuw terstont versmolten zijn. Ook is het op dit beduytsel dat de Jagers haar leger kennen, en dat sy gelegentheyt vinden om'er haar lagen te leggen. Haar vleesch is goed om t'eten, en haar vel wel bereyd zijnde wederstaat den regen, en heeft d'eygenschap van soodanigh te verwarmen de genen die'er mede zijn bekleed, dat sy door het sneeuw souden konnen gaan sonder daar af eenigh ongemak te lijden. Alle die met koude sinkingen gequelt zijn souden geen sachter noch opper-vermogender hulp-middel konnen vinden om'er van verlost te worden.
| |
| |
Dese Valleye word niet alleenlijk besocht van de Jagers der Provincye van Matika, die'er een Dorp hebben gesticht; maar selfs van den Koning van Apalacha, die'er alle jaren eenmaal ofte tweemalen het vermaak van de jacht gaat nemen, om dat sy overvloedigh is in Harten, in Geyten, in Vossen, in Lampreyen, in wilde Zwijnen, en in eene oneyndigheyt van andere viervoetige Beesten, wiens ontweydingen seer bequaam zijn om rijkelijke en dierbare voeyeringen te maken. Voorts dese Valleye niet meer hebbende als eenen eenigen ingang die tot noch toe bekent is, gelijk wy het alreede geseght hebben, dewelke ook soo smal en eng is dat ter naauwer nood twee menschen daar neffens elkander mogen door-gaan, kan sy gemakkelijk bewaart worden, tegens de geduerige in-vallen en stroopingen der Barbaren. Wy verstaan ook dat d'Apalachiten de drie Eylandekens die'er zijn doen beweyden van Koeyen, van Schapen, en van Geyten, en dat sy tusschen de bergen en op de vlakten Verkens en Zeugen hebben gejaaght, die'er haar verwonderlijk sullen vermenighvuldigen; in-voegen dat dit land haar sal zijn gelijk eenen vasten Burcht die nimmer sal konnen uyt-gehongert worden.
| |
III. Lid.
Van het lichaam der Apalachiten, en van hare kleederen.
D'Apalachiten zijn ten meesten deele van groote gestalte, van olijf-verwe, en wel gematight van lichaam; sy worden alle redelijk wit geboren: maar sy veranderen de natuurlijke verwe van hare huyt door het geduerigh gebruyk van eene salve die sy maken met Beere-vet, gemengt met het sap van een kruyd, dat de kracht heeft om de deelen des lichaams die'er dikwils mede besmeert worden te verharden tegen de kouwde en de hitte der Sonnen. Hun aller hayr is swart en lang, en het is haar een wonder de vreemdelingen te sien wiens hayr blond en natuurlijk gekrult is. Sy hebben geenen baart, en indien'er haar eenige hayren af wasschen, rukken sy haar geweldigh sorghvuldigh uyt, en sy hebben een geheym om haar het weder-groeyen te verhinderen. De mannen en de vrouwen zijn naauwkeurigh om hun hayr suyver en sinlijk gevlochten t'onderhouden. De vrouwen maken hun hayr op de kruyn van het hooft op de wijse van eenen krans, en de mannen houden het gemeenlijk gebonden en gewonden achter het oor: maar op de dagen van de verheuginge, laten sy het flodderen op de schouderen, het gene haar eene geweldige goede bevalligheyt geeft.
De Bewoonderen van de drie Provincyen die tusschen de bergen zijn, snijden af alle hun hayr dat aan de slinksche zijde van haar hooft is, om soo veel te | |
| |
beter den boge te kunnen spannen, en sy vlechten dat van d'andere zijde, in sulker voegen dat sy gelijk eenen kam maken, die sich verheft boven het rechter oor. Sy hebben ook ten meesten deele geenigh gebruyk van mutsen, noch van koussingen: maar sy dekken het overschot haars lichaams met de vellen van de Beeren, of van de Tijgers, of van de Harten, of van de wilde Geyten, geweldigh eygentlijk bereyd en genaayt op de wijse van kasakken, die haar op de knyen hangen, en waar van de mouwen niet voorby den elleboge schieten.
Die van d'andere Provincyen, de welke gelegen zijn in de Valleye die is aan den voet der bergen van Apalates, gingen ten anderen tijde naakt van de navel af op-waarts geduerende de Somer: en in de Winter droegen sy mantelen en rokken van eenige vellen verrijkt met pelteryen. Maar huyden ten dage soo de mannen als de vrouwen, hebben in alle Saysoenen het lichaam eerlijk bedekt. Geduerende de hitten hebben sy geweldigh lichte kleederen, die gemaakt zijn van kottoen, of van wolle, of van een seker kruyd dat alsoo sterk is als vlas. De vrouwen konnen alle dese stoffen spinnen, en daar van op dienstige gereedschappen maken verscheyde soorten van kleyne stoffen die sterk zijn, en aangenaam voor het gesichte. Maar in de Winter, die somtijds gestreng genoegh is, zijn sy alle gekleed met verscheyde vellen, die sy geweldigh sinlijk weten te bereyden. Sy laten aan eenige het hayr dat haar tot voering dient, en sy scheeren het van d'andere, en laten haar aan weder-zijden glad en effen. Sy konnen ook het leder van de huyden der Ossen, en der Harten tanen, om'er schoenen en leersen af te maken.
De getrouwde mannen dragen mutsen van Otter-vellen, volkomentlijk swart en glinsterende, die voor scherp zijn, en verrijkt ter zijden met eenige ongemeene pluymen van Vogelen, of met eene rose van eenige groene of roode gesteenten, die onder haar in achtinge zijn. De getrouwde vrouwen dragen ook mutsen van eenige kostelijke witte pelteryen, die plat van achter zijn, en geboord van voren met een ander bont van verschillende verwe. Maar de Jongelingen die huw-baar zijn en de Dochteren, hebben geen ander hooft-cieraad, als hunne hayren seer sinlijk gevlochten en gekrinkelt, en op-gepronkt met eenige steenen die sy dierbaar achten.
Die van het gemeen dragen niet als eenen Casak sonder mouwen op een kleyn kleed van zeem dat haar tot een hemde verstrekt. Dese Casak die slingert tot op het midde van de kuyte, is gebonden om de lendenen, met eenen lederen gordel, die verciert is met een kleyn werkje op de wijse van borduersel. Maar de Hoofden de Huys-gesins dragen noch boven desen Casak een slagh van mantel, die haar van voren slechts wappert tot aan de navel, hoewel hy achter by-na ter aarde hangt. Het kleed der vrouwen is van de selve ge- | |
| |
daante als dat der mannen, uytgesondert dat hare rokken haar uytspreyden tot aan d'enkelen der voeten, en dat de mantel die van vore gantsch gesloten is, twee openingen heeft aan de zijden, waar door sy hare armen steken, en dat hy haar van alle kanten niet dekt als tot onder den riem.
De Gouverneurs, de Hooft-mannen en alle d'Amptenaren die den Paracouβis vergeselschappen, en die aan sijnen Hove woonen, zijn veel sinlijker en aardiger gekleed als het gemeen, en als de Bewoonderen van d'andere Provincyen. Want in plaatse dat dese bedekt zijn op de huyt met een hemde van zeem; gene die tegenwoordig het gebruyk van Cottoene webben hebben, dragen seer wijde hemden, waar van de boord des hals en der mouwen geweldigh konstelijk geborduert is met zijde van verscheyde verwen. Sy dragen op dit hemde eenen rok die haar hangt tot onder de kuyte van het been. Sy zijn noch bekleed met eenen anderen rok die mouwen heeft, die gemaakt is van eene kostelijker stoffe als die van den anderen, maar hy dekt niet als de knyen. Sy zijn daar op gegordelt met eenen zijden of kottoenen gordel. Wanneer sy in het openbaar te voorschijn komen dragen sy noch op dit alles eenen Casak met mouwen die niet voor-by den elleboogh gaan, en die sich niet uyt-spreyd als tot aan de knyen. Want sy doen hare heerlijkheyt bestaan in te doen blijken gelijk by verscheyde verdiepingen de boorden van hare rokken, die verrijkt zijn met borduer-werk geduerende de Somer, en in de Winter met seer keurlijke en kostelijke pelteryen. Sy zijn ook seer naauwkeurigh om uytmuntende seldsame mutsen te hebben, het zy men aanmerke de Pelteryen waar van sy gemaakt zijn, het zy men achting sla op de vederen en op de schoone banden die haar verrijken. Sy hebben noch niet het gebruyk van de hosen noch van de hand-schoenen; maar sy dragen leersen die haar den voet beknelt houden, en die de kuyte van het been bedekken.
De vrouwen van alle de Gouverneurs en Ampt-bedienaren zijn ook rijkelijker op-getooyt als d'andere van mindere hoedanigheyt. Hare rokken klimmen op by trappen even als die van de mannen, en in plaatse van Casakken, dragen sy mantelen die haar dekken tot op de kuyte van het been, en die openingen hebben om d'armen door te steken. Sy zijn ook geboord aan d'uyt-eynden of verciert met pelteryen na het saysoen. Wanneer sy haar moeten laten vinden in eenige by-een-komsten van gast-malen, dragen sy op haar hulsel een dek-kleed van eenige lichte stoffe. Sy beschilderen hare wangen met fermillioen, en hechten aan hare ooren behangselen van kristal, of van eenige andere stoffe die glants heeft. Sy beladen ook haren hals met ketenen en hals-snoeren van Koraal, van Amber steen, van Kristal, of van eenige andere granen die schitteren: Want betreffende de Peerlen, de Dia- | |
| |
manten, d'Esmaragden, en de Robijnen, die eenige Schrijveren hebben gestelt onder de schatten van dit Volk, de gene die onder haar leven seggen dat daar in, sy haar rijker gemaakt hebben als sy inder daad niet zijn.
| |
IV. Lid.
Van den Oorspronk der Apalachiten, en van hare Tale.
D'Apalachiten houden haar een van d'alleroudste Volkeren der Werelt te wesen, en hoewel sy niet pochen, gelijk die van Arkadien, dat sy voor de Mane geboren zijn, en sonder middel uyt d'aarde voort-gebracht; soo verheerlijken sy haar niettemin hier in dat sy het land het welke sy bewoonen, hebben beseten door eene achter-een-volginge die niet door-broken is geweest. Maar door dien sy geen andere Jaar-boeken hebben als d'overlevering die haar gekomen is van Vader tot Soon, sedert eenen onbedenkelijken tijd, soo souden sy niet bestiptelijk konnen seggen hoe lang een tijd sy op desen bodem zijn geweest, noch van waar sy gekomen zijn. In-voegen dat het gene men voor allersekerst uyt hare woorden op dit onderworpsel kan by-een vergaderen, is dat sy'er gekomen zijn van den Ondergang, en van dat gedeelte van Azia, dat beseten word door de Tartaren, en dat van dese Nieuwe Werelt niet is af-gescheyde als door de engte diemen noemt van Anjan.
D'allerverlichtste in den oorspronk der Bewoonderen van Amerika, en d'allersnedighste van d'Engelschen van de Virginie en van de Florides die onder haar woonen, bevestigen dit gevoelen rakende den waarachtigen oorspronk deser Volkeren, en ondersteunen het eerstelijk hier op dat d'Amerikanen de trekken en de swieren van het aangesicht, het hayr, de dracht des lichaams, en besonderlijk d'oogen geweldigh over-een-komende hebben met d'allerrouwste onder de Tartaren die d'alleroosterlijkste deelen van Azia bewoonen, die ten opsichte van de Noordelijke Amerikanen soo als daar zijn onse Apalachiten Westelijk zijn. Sy gronden ook haren waan hier op dat d'Amerikanen zijn in de plompe onwetentheyt der letteren en der konsten, in d'onredelijkheyt en d'ongewijde Afgoderye even als die Barbare Volkeren van Azia. Sy bevestigen eyndelijk haar oordeel, hier op dat de gene die aandachtelijk hebben aangemerkt de zeden, de tale, de burgerlijke bestiering, en den Gods-dienst van d'eene en van d'andere, daar in hebben bespeurt eene soo groote over-een-kominge en sulke blijkelijke gelijkheden in verscheyde aanmerkelijke dingen, dat sy niet alleenlijk voor waarschijnlijk houden, maar voor seer-seker, dat dese twee Volkeren uyt eene en de selve bron-ader zijn gevloeyd. Maar wy laten gewilligh dese betwisting die teer genoegh is, en | |
| |
wy genoegen ons in te vertoonen de meyningen van andere, op dit onderworpsel gelijk Historie-schrijver, sonder het te willen slechten door een onderscheyde en bepaalt oordeel; aangesien namentlijk dat seer-geleerde en seer-verstandige Personasien uyt de Engelsche Nacye die op de plaatsen zijn, tegenwoordigh aan het werk bêsigh zijn om te verlichten sulk eene verwarde stoffe, en die alreede is gehandelt geweest van soo vele geleerde pennen.
Wat nu hare tale belangt; alle dese Provincyen die den Paracouβis of den Koning van Apalacha voor haren Oppersten erkennen, verstaan de tale van de Provincye van Bêmarin, en van de stad van Melilot, daar hy sijnen Hove houd; maar sy hebben yeder eene bysondere reden-kavelinge, die te wege brengt dat de tale der eene in eenigh ding verschilt met die van d'andere. De Provincyen van Amana en van Matika, daar noch verscheyde Huys-gesinnen van de Caraïbanen gevonden worden, hebben ook tot op tegenwoordigh behouden vele woorden van d'oude uytspraak die'er volkeren, dewelke rechtveerdigen het gene wy hebben gestelt voor seker, te weten, dat hebbende eenen selven naam, en vele wijsen van seggen die haar gemeen zijn met de Bewoonderen der Voor-eylanden, sy ook eenen selven oorspronk hebben, gelijk wy het hebben vertoont in het voorgaande Hooft-stuk.
De Hooft-mannen en alle de personen van aansien dienen haar met eene tale die meer op-gepronkt en meer gebloemt is als die van het gemeen Volk. Hare uyt-drukkingen zijn bestipt, en hare rust-klanken tamelijk kort. Sy hebben deftige woorden die heel bequaam zijn om hare gedachten te beteykenen. Sy zijn ook geweldigh rijk in gelijkenissen die seer levendigh zijn, waar mede sy hare gesprekken door-saayen. En de Vremdelingen die onder haar zijn en die hare tale verstaan, geven haar dit getuygenis, dat sy hebben noch d'onvruchtbaarheyt en de dorheyt van eenige volkeren van Amerika, noch den overvloed of d'overtolligheyt van eenige andere: maar eene sinlijkheyt sonder gemaaktheyt, die bezielt is met een seker vuur, en eene juystigheyt, die hare tale verwonderlijk verciert en verdeftight.
Wy souden hier tot slot van dit Lid by-gevoeght hebben, een kleyn proefje van dese tale, om de keurlijke te genoegen; maar boven dat d'uytsprake der Oorspronkelijke haar geeft alle de soetigheyt en de bevalligheyt die ons schrift en onse letter-spelling in haar niet konnen bewaren: soo arbeyd tegenwoordigh een van de Heeren de Bestierders der Bevolkinge van de Palme om te doen sien, gelijk wy het hebben verstaan, door d'over-een-brenging van dese tale met die van de Tartaren, dat sy uyt eene selve bron-âder zijn gesproten, en wy sullen dese take geheel aan haar over laten.
| |
| |
| |
V. Lid.
Van de Steden en Dorpen der Apalachiten, en van hare Huysen.
HEt gene d'Apalachiten Steden noemen zijn sekere Dorpen wat meer bevolkt als d'andere, die besloten en omringt zijn van buyten met groote scherpe palen, diep in d'aarde gepoot, in plaatse van mueren; of die omringt zijn met stêkelige hagen, gebreydelt en door-vlochten met geweldigh scherpe doornen, die gemeenlijk meer als vier voeten dik zijn, en geplant aan den voet van eene aarde borst-wering, die af-helt na binnen van de plaatse. Daar zijn gewoonlijk in yedere Stad niet anders als poorten die geweldigh smal zijn, en die gesloten worden met stukken houts, diemen laat af-sakken van een kleyne wal dewelke aan weder-kanten is, en gebied op de toegangen. Daar zijn selden meer als twee Steden in ydere Provincye, hebbende elke hare besondere Gouverneuren, die gebieden over de Hooft-mannen der na-buerige Dorpen die onder haar behooren.
Daar is geene groote onderscheyding tusschen de huysen der Steden en die van de Dorpen: want sy zijn alle gebouwt met eene verwonderlijke eenvoudigheyt, van stukken hout in d'aarde gepoot en gevoeght d'eene tegen d'andere: of zijn gemaakt van rijsen die noch glad noch hompeligh zijn, waar van de schorse alleenlijk is af-gelicht, op dat'er de wormen soo haastig niet in souden komen. Sy zijn alle van eene langwerpigh-ronde gedaante, in sulker voegen, dat d'uyt-eynden staan gekeert tegen het Noorden en tegen den Middagh, op dat de winden die gewoonlijk uyt het Noorden blasen, minder vat mochten hebben. Het is ook om haar tegen de winden te beschutten, dat sy haar laagh maken, en dat sy de gevelen stellen na het Oosten en na het Westen, van waar de winden komen die in haar land minst ongestuymigh zijn. De daken zijn ten meesten deele van rieten, of van biesen, aan kleyne bondeltjes gebonden, en d'eene wel dicht aan d'andere vast gehecht. D'alleraanmerkelijkste zijn overkorst van boven met een seker Mastik, dat den regen wederstaat, en bewaart de daken in haar geheel verscheyde jaren. De vloer van alle de huysen is van kalk van schelpen gemaakt, diemen van het groote Lek brengt, gemengt met een seker guldigh sand dat sy uyt de nabuerige bergen halen, en dat eenen glants geeft als het nieuwlijk is gedaan gelijk of het met goude looveren was bezaayt.
De lengte der huysen is dikwils tot tachtigh voeten, en somtijds meer, op eene breedte van vier-en-twintigh, of daar ontrent. Sy zijn gewoonlijk ver- | |
| |
deelt in verscheyde kleyne kamertjes die tamelijk donker zijn, tot de welke men in-gaat door eene redelijke smalle gang, die haar verdeelt op eene wijse van tapisserye gemaakt van schorsen van boomen, of van palm-bladeren die door den anderen zijn gevlochten, en beverwt met verscheyde verwen. De kameren van de Gouverneurs en de Voornaamste des Lands zijn rondom behangen met vellen van herten of van wilde Geyten, met verscheyde gedaanten beschildert, of met Vederen van Vogelen geweldigh snedighlijk aan een geregen, op de wijse van borduersel.
Hare bedden zijn noch gesloten noch behangen met gordijnen. Twee ofte drie planken ondersteunt op paaltjes in d'aarde gepoot, en wat meer als een voet verheven, zijn d'onderschoring, waar op die van het gemeen sakken spreyden vervult met Varen-kruyd, en omtrokken met beere-vellen, die nimmer ongediert vergaderen. Sy houden dat die bedden van Varen-kruyd te stellen zijn boven d'allerbeste vederen, ter oorsake dat dit kruyd behalve dat het tamelijk sacht is, d'eygenschap heeft om het lichaam van vermoeytheyt te verlossen, en hare krachten te herstellen, wanneer sy zijn uytgeput door de jacht, door den arbeyd der tuynen, en door d'andere moeyelijke oeffeningen haar'er wijse van leven.
De persoonen van aansien slapen op Matelassen, en op bedden gevult met een seker dons dat groeyt op eene Plante die wy hier boven hebben beschreven, en die alsoo sacht en alsoo mol is als zijde. Sy dekken ook hare bedden geduerende de hitten met vellen van wilde Geyten, of van andere beesten die sacht zijn en volkomentlijk wel geschoren, op de welke sy konnen schilderen bloemen, fruytasien. en duysend snakeryen die sy verheffen met soo veel levendige verwen dat van verre men haar soude aan sien voor tapijten met verheve beeld-werk. Sy zijn daar-en-boven soo sinlijk genaayt, dat hoewel sy gemaakt zijn van verscheyde vellen, men ter naauwer nood de voeghselen kan onderkennen. Maar de Gouverneurs en de Hoofden der aansienlijke Huys-gesinnen hebben des Winters bedde-dekens die gemaakt zijn van vellen van Maartens, of van Kastoren, of van wilde Katten, of van witte Vosschen die soo wel bereyd en bereukwerkt zijn met soodanigh eene konste dat'er geene vuyligheyt uyt ontstaat, in-voegen dat sonder veel beladen te wesen, sy geheelijk zijn voorsien tegen de koude. Sy hebben noch kisten, noch koffers, noch schilderyen, noch eenige andere sinlijkheden of kostelijke huys-raden tot het cieraad van hare kameren. Hare bedden, en eenige ledere kussens gevult met Varen-kruyd, of van die sachte plante daar wy van gesproken hebben, houden haar plaatse van stoelen en van banken; en een tapijt van leder op d'aarde gespreyt, op het welke sy haar in het ronde | |
| |
schikken wanneer sy willen eten, dient haar tot tafel, tot tafel-kleed, en tot wisch-doeken.
Het vaat-werk dat sy in hare Huys-houdinge gebruyken is van aarde, of van vruchten van boomen die eene draadachtige schorse hebben, dewelke sy geweldigh aangenaam weten te beschilderen; of van het hout des kostelijken Ceders die wy beschreven hebben, het welke sijnen goeden reuk gemeen maakt aan de spijsen, en aan de vochtigheden diemen'er in schenkt. D'Erweten, de Boonen en d'andere Moes-kruyden zijn de gewoonlijke opdisschen van hare tafelen, en het gebeurt selde dat sy twee soorten van spijsen op eene maaltijd hebben. Al eer d'uytheemsche Nacyen tot haar door-gedrongen waren, soo aten sy geen vleesch, en hoewel sy ter jacht gingen dat was niet als om haar land te suyveren van verwoede beesten, of om d'ontweydingen te hebben, en daar van pelteryen te maken, waar van sy altijd groote Lief-hebberen zijn geweest. Daar zijn'er self noch verscheyde onder haar, gelijk d'Iaoüas of Offeraars der Sonne die selfs geenen visch eten, noch eenigh ding dat leven heeft gehad.
Hoewel de Wijngaart natuurlijk in haar land groeyt, soo maken sy geenen wijn, maar het suyver water is haren gewoonlijksten drank. Het is waar dat in hare maaltijden sy een slagh van geweldigh lieffelijk bier gebruyken dat van Maïs is gemaakt. Sy hebben ook de wetenschap om de Mede volkomentlijk goed te maken, dewelke sy bewaren in groote aarde vaten. Den overvloed van honigh die sy uyt de rotsen, en de holen der boomen halen, bied haar aan het middel om desen wellustigen drank te maken, die licht voor Spaansche wijn mach door-gaan, dan namentlijk als hy eenen langen tijd is bewaart geweest.
Verscheyde wortelen die in hare landeryen wasschen zijn haar in plaatse van brood. Sy maken het ook met Maïs, dat de vrouwen tot meel maken, rollende eenen ronden steen op eenen platten met eenen grooten arbeyd en eene lang-duerigheyt die de geduldigheyt van alle andere soorten van persoonen soude vermoeyen. Die vleesch en visch gebruyken doen haar braden by een slap vuur, want sy weten het middel niet om het een noch het ander te koken.
| |
VI. Lid.
Van het natuurlijk der Apalachiten en van hare zeden.
D'Apalachiten hebben eene sekere natuurlijke eenvoudigheyt die in verscheyde gelegentheden blijkt, in de welke sy verbaast staan om dat sy niet konnen begrijpen d'oorsake die het onderworpsel van hare verwondering | |
| |
maakt. Even als andere Barbarische Volkeren die het gebruyk van schrijven niet hebben, soo staan sy geweldigh verstomt wanneer sy sien schrijven, en dat sy aanmerken dat door de brieven men sijne gedachten aan d'afwêsige laat weten. Sy verwonderen ook de boeken, de vuur-roers, de dêgens, de slaande uur-werken, de Trompetten, de Zand-loopers, de Spiegels, de Land-kaarten, de Hemelsche en de Aardsche Globen, en alle de sinlijkheden van Goud-smederye, of van glas diemen in Europa maakt.
Sy hebben eene sekere Sterre-konste na hare wijse, door de welke sy weten de veranderingen der tijden, en de stormen eer sy gebeuren: maar sy konnen haar niet over-reden dat de Zee en de Aarde maar eene eenige Globe te samen uyt-maken, die vast is en hangende in het midde van de lucht, die haar van alle zijden omringt. Want sy gelooven dat d'aarde plat is van onder, en dat sy rust op eenen onbeweeghlijken grond-voet die haar onbekent is: dat de Hemel een vast en door-schijnend wesen is, en dat hy sich niet beweeght; maar dat de Son, de Mane, en de Starren bezielt zijnde, geduerigh en sonder vermoeyenisse gaan wandelen op die schoone azuere gewelven, van waar sy de werelt verlichten.
Sy mogen geene lange baarden sien als met eene uytmuntende verbaastheyt, en eene van hare allergrootste verwonderingen is, dat de mannen aan hare kinnen dien onnutten last konnen velen, de welke sy gelooven niet wel-voeghlijk te zijn als aan de Geyten en aan de Bokken. Sy verwonderden haar ook in het beginsel dat eenige Engelschen die een swak gesicht hadden het te hulpe quamen met brillen: want onder haar hebben de mannen gemeenlijk meer als hondert en twintigh jaren eer men kan bespeuren dat haar gesicht vermindert zy. De groote sorge die sy dragen om den rook te vermijden, en alles wat d'oogen kan quetsen, is geweldigh behulpsaam aan de sterke gesteltenisse die sy bysonderlijk in dese van hare vijf sinnen hebben. Want sy naderen nimmer by het vuur het zy in hare keukens: maar om hare kameren geduerende de winter te verwarmen, soo dienen sy haar met eene soorte van stoven die van gebakke aarde zijn gemaakt, en eene soete en gematighde warmte geven in hare gantsche woonplaatse, sonder dat sy het vuur sien, dat van buyten is aan-geblasen.
Sy dragen tot het vuur niet-te-min eene bysondere eerbiedigheyt, gelijk zijnde de levendige beeltenisse van de Son die sy aanbidden, want indien sy eenige Uytheemsche in hare Keukenen geleyden, of by hare ovens daar het vuur brand, so konnen sy niet verdragen datmen'er in spouwt, of eenige onreynigheyt in werpt, om dat sy gelooven dat de belêdiging diemen aan het beeld doet weder-kaatst tot op het oorspronkelijk, en dat dit eene onverdraaghlijke | |
| |
ondankbaarheyt is, soo weynige eerbiedigheyt te dragen tot eene Hooft-stoffe die soo vele nuttigheden aan-brengt.
Sy houden geheugenisse van de brave daden haar'er Voor-ouderen, en sy singen by alle gelegentheden de groote en gedenkwaardige wapen-tochten van hare Koningen en allerdoorluchtighste Hooft-mannen. Sy houden bysonderlijk eenige plechtige gedachtenisse van eenen haar'er Koningen die sy Maydo noemen, die na haar seggen de scheyd-palen van haren staat heeft gestelt, die de Wilden op soodanigh eene wijse versloegh dat by sijnen tijde sy slechts niet dorsten naderen tot aan de grensen, en die hare Dorpen dede omcingelen met palen en doorn-hagen, op dat sy te beter tegens hare vyanden souden konnen beschermt worden. Sy vieren ook eenen van hare Jaoüas, die noch ouder is als dien Koning Maydo, en sy hebben verscheyde liederen tot sijner eere. Sy seggen dat dese Jaoüas die sy Karakaïry noemen, haar onderwees in den dienst van de Son, in de wijse van d'aarde te bouwen, en hare Tenten te timmeren, het gene haar verplicht om hem in eene bysondere hoogh-achting te hebben.
Sy dragen ook sorge om voor haar te verwerven de dingen die volkomentlijk noodsakelijk zijn tot haar voedsel, tot hare kleederen, en om haar te bedekken tegens d'ongevallen van den tijd: en sy quellen haar niet veel om voorraat te hebben voor verscheyde jaren, noch om wellusten om rijkdommen te besitten, en sy lacchen met de bekommeringen en de noestigheden waar in sy gemeenlijk de vreemdelingen sien om dese dingen te verkrijgen, of om haar te doen aan-wassen.
Sy zijn ten meesten-deele van eene seer minnelijke in-borst: en om dat verre van de Zee zijnde, sy van d'Uytheemsche geenige ongenuchten hebben ontfangen, soo weten sy niet hoe sy haar genoegh sullen troetelen, wanneer sy haar gaan besoeken, ende en worden niet moede in haar alle soorten van vriendschap te betuygen. Die van een self Huys-gesin zijn onderhouden sulk eene volmaakte eenigheyt onder elkander, datmen onder haar huysen siet waar in een oude sijne kinderen heeft en sijne kinds kinderen tot in het derde en somtijds in het vierde lid, die in een selve gebuerschap woonen, tot het getal van hondert persoonen, en somtijds meer.
Om dat sy niet hebben de kennisse van de wellusten en van de lekkernyen die de geesten konnen verwijven, soo schijnen sy tamelijk sober in gewoonlijk eten en drinken; maar ten tijde van hare algemeene verheugingen soo geven sy haar over tot verscheyde overtolligheden, die genoegh betuygen dat hare matigheyt en hare getempertheyt niet is in-gestelt als van de noodsakelijkheyt, en de swarigheyt die sy souden hebben om voor haar | |
| |
te verwerven de lekkernyen die in gebruyk zijn bij de vremdelingen.
Sy zijn buyghsaam en ontfankelijk voor d'onderwijsing, en alle de loffelijke tuchten, het gene blijkt uyt dat'er verscheyde onder haar zijn die tegenwoordigh konnen lesen en schrijven, en verscheyde konsten die noodigh zijn tot d'onderhoudinge van den borgerlijken band. Maar sy hebben dit quaads, dat sy aan hare gevoelens geweldigh blijven hangen, vaardigh in haar te vergrammen, overgegeven tot de wrake wanneer sy gelooven belêdight te zijn geweest. Sy koesteren onder haar vyandschappen van huysgesinnen tegens huysgesinnen, die somtijds uyt-barsten in twisten en oneenigheden die de Hooft-mannen naauwelijkx konnen ter neder leggen. En sy geven lichtelijk geloof aan hare droomen, want sy hebben onder haar oude mymerende wijven die een openbaar werk maken van haar uyt te leggen, en vervolgens te voorseggen de dingen die toekomende zijn.
| |
VII. Lid.
Van de gewoonlijke Bêsigheden der Apalachiten.
D'Apalachiten hebben altijd een schrik gehad van de lêdigheyt gelijk zijnde de roest des geestes, de verlogging des lichaams, en de peste van hare Republijke; en in plaatse dat het grootste gedeelte der Volkeren van het Noorderlijk Amerika, die woonen langs de kuste van de Zee, soo traagh zijn, dat sy somtijds geduerende de Winter worden overvallen met groote schaarsheyt, om dat sy d'aarde in het recht saisoen niet hebben bezaayt, of in hare gast-malen en ongebondentheden de vruchten van den laatsten oegst hebben verteert; soo begeven sy haar soodanigh tot den land-bouw, dat d'inkomste van hare akkers, over-een-komende met hare sorgen, en zijnde uyt-gedeelt met voorsichtigheyt en matigheyt, voldoet om haar t'onderhouden in allen overvloed, en self om te hulpe te komen den nood van de Bewoonderen der bergen.
Na den zaay- en oegst-tijd begeven de mannen haar op de jachte, tot de visscherye, om de vrucht-boomen te planten, de plaatsen die tot hare tuynen geschikt zijn om te spitten, hare huysen te timmeren, de bresschen van hare steden te herstellen, hare pijlen te bereyden, hare bogen te polijsten, hare kleederen, hare schoenen, en hare leersen te naayen, soo dat het selden gebeurt of men vind haar doende. Sy konnen ook bereyden de vellen van Harten, van wilde Geyten, en van andere beesten, soo om'er tapijten en bedde-dekens, als kleederen af te maken die geduersaam zijn. Sy maken ook aarde potten, of sy rijgen vederen van Vogelen om'er tapisseryen af te maken, of sy vlechten | |
| |
manden, korven, en andere kleyne werken met eene verwonderlijke behendigheyt. De vrouwen van hare zijde na de sorgen van hare huys-houdingen, en van het gene de keuke betreft, begeven haar onophoudelijk tot het spinnen van Cottoen, van wolle, en van een seker kruyd dat sacht is en sterk genoegh om'er webbens af te maken, en verscheyde geringe stoffen waar mede sy haar dekken.
Sy zijn tochtelijk verlieft op de Musijke, en alle d'instrumenten die eenige gelijkluydentheyt geven, en ter naauwer nood is'er een onder haar die niet kan spelen op de fluyte, en op een slagh van klaroen, die van onderscheyde groote zijnde, een tamelijk goed akkoord maken, en geven een seer sacht-klinkend geluyt. Sy zijn ook uytermate verslingert op den dans, hippelende en duysend postueren makende, door de welke sy gelooven haar selve t'ontlasten van hare quade vochtigheden, en dat sy verkrijgen eene groote geswintheyt van lichaam, en eene verwonderlijke rappigheyt in den loop. Sy vierden ten anderen tijde plechtige dansen op het eynde van yederen oegst; maar tegenwoordigh hebben sy geenen gestelden tijd tot dese verlustigingen, die hangen aan den drift en de sinlijkheyt van de Hoofden der Huys-gesinnen, die haar bestemmen na haar goed-dunken.
Hare stemme is natuurlijk goed, sacht, buyghsaam, en lieffelijk. Het gene oorsaak is dat vele onder haar sich beneerstigen om den zang en het getilp der Vogelen na te apen, waar in sy ten meesten deele soo wel slagen, dat gelijk andere Orfeên sy uyt de bosschen na haar trekken dese Vogelen, die haar'es gelijken gelooven te hooren. Sy versachten ook door den sang den kleynen arbeyd waar toe sy haar begeven, evenwel meer tot tijd-verdrijf en om de lêdigheyt te vermijden, als om de winste die sy'er af verhopen.
Sedert veertigh jaren of daar ontrent, dat sy de besondere kennisse van de Vreemdelingen hebben gehad, hebben sy haar geweldigh volmaakt in d'ambachten waar van sy alreede eenige lichte kennissen hadden, van waar komt dat tegenwoordigh sy een weynigh vaster en sinlijker bouwen als voor dese. Sy hebben ook van haar geleert de wijse om de pelteryen wel te bereyden, de maniere om haar te naayen en'er kleederen af te maken. Sy beginnen ook verscheyde kleyne werken van schrijnwerk en van draayerye te maken, en self wat natuurlijker te schilderen als sy ten anderen tijde niet deden.
| |
| |
| |
VIII. Lid.
Van de Borgerlijke bestiering der Apalachiten, en van hare Oorlogen.
D'Apalachiten waren ten anderen tijde omswervende door de woestijnen, en na dat sy hadden verteert de vruchten der Boomen die in een quartier waren, soo begaven sy haar weder na een ander, in-voegen dat altijd dwalende zijnde op de aarde, sy een seer droevigh leven leydden, en dat bloot stont voor d'ongevallen van de lucht en d'ongetempertheden der Saisoenen, boven alles van den Winter die gestreng genoegh is tusschen de bergen. Maar na dat sy seggen is het ontrent vijf ofte ses geslachten of voort-teelingen geleden, dat een van hare Koningen die sy Maydo noemen, haar overtuyghde om haar stille te houden in het land dat sy tegenwoordigh besitten, en gaf haar de Borgerlijke bestiering, die sy moesten bewaren, op dat haar staat versekerder was, en sy niet meer drijvende waren van plaatse tot plaatse, gelijk het grootste gedelte van hare gebueren.
Sedert dien tijd, zijn sy wel vereenight te samen gebleven, onder het geleyde van een Hooft en eerste Hooft-man, die sijne woonplaatse houd in Melilot, de Hooft-stad van haren staat. In yedere Stad is'er een Gouverneur, en andere Ampt-bedienaren die door hem gestelt worden, en verandert na sijnen wille, gelijk hy dat bevind te passe te komen. De Dorpen hebben ook Hooft-mannen en Hoofden des Huys-gesins, waar onder sy staan. De bevordering van haar Recht is geweldigh kort, om dat sy geene van die gebruyken waar nemen diemen elders onderhoud.
De Hooft-mannen en hare Ampt-bedienaren geven het Recht aan de gene die van hare Compagnie zijn rakende de kleyne geschillen, die tusschen d'eene en d'andere Huys-gesinnen opkomen. Maar belangende in saken van groot gewicht dan nemen sy eenen toevlucht tot de Gouverneurs die haar af-handelen zonder weder-roeping. En wanneer het gebeurd dat de Gouverneurs self onder elkander twist hebben, soo neemt'er de Paracoussis met sijnen Raad kennisse af. Sy hebben altijd strengelijk gestraft d'Overspelige, de Man-slachtige, de Brand-stichteren, en de Verraders tegens den Staat. Maar sy en geven aan de Dieven geene andere straffen, als de schande die sy haar aandoen in alle de geselschappen, en de sorge die sy dragen om niet te verkeeren met die soodanige zijn.
Sy doen den meesten deele van hare koopmanschappen door verwisseling, en in plaatse van goude of silvere munte, soo gebruyken sy gelijk doen het | |
| |
grootste gedeelte van hare hare gebueren, sekere kleyne langwerpige granen, waar van d'eene wit en d'andere swart zijn, die sy van andere Indianen verwerven, die hare Dorpen hebben dicht aan den oever van de Zee; en die sy self maken, van de punten van sekere gehoornten die sy kostelijk schatten, en na dat sy haar door-boord hebben, maken sy'er keten-snoeren af. Dese soorte van munte, heeft ook eenen vryen gang, niet alleenlijk onder d'Oorspronkelijke Indianen van het gantsch Noorderlijk Amerika, maar self onder d'Engelschen, en de Hollanderen van Nieuw Engeland, en de Nieuwe Nederlanden.
Sy handelen ook met granen van kristal, en die soorte van Amber waar van wy hier boven hebben gesproken: of met groene of roode steenen, die sy konnen polijsten op slijp-steenen, en haar verscheyde gedaanten geven. Eer dat sy de kennisse der Uytheemschen hadden, waren d'ellen, de gewichten, noch de maten by haar niet in gebruyk; maar tegenwoordigh erkennen sy dat dit noodsakelijk is, om den handel gemakkelijker te maken, en de bedriegeryen te vermijden.
De onroerlijke goederen zijn gemeen onder dit Volk, en uytgesondert hare huysen en de kleyne tuynen die'er aan gelegen zijn, hebben sy niets in eygendom. Sy bouwen hare akkeren in het gemeen, en deelen'er onder haar de vruchten af. In den zaay-tijd hebben de Gouverneurs, de Hooft-mannen, en alle d'andere Ampt-bedienaren het by-wesen van den arbeyd. En in dien tijd, alle de mans-persoonen die oud genoegh zijn om d'aarde te bouwen, gaan des morgens heel vroegh haar begeven by hare Hoofden, die haar tot aan het werk geleyden, alwaar sy blijven tot aan den avond, dat sy in hare Steden en in hare Dorpen weder-keeren, om hare ruste te nemen.
Sy begeven haar tot den arbeyd, niet alleenlijk met de werk-tuygen die noodsakelijk zijn om d'aarde t'ontblooten en haar te bouwen; maar ook met hare bogen en hare pijlen, op dat wanneer sy mochten overvallen worden van hare vyanden, gelijk het haar dikwils gebeurt, sy haar konnen stellen tot verweering. Terwijl sy werken, dragen de Hoofden sorge om haar te ververschen met eenigen goeden drank, en eenige spijsen die beter zijn als die sy gewoonlijk gebruyken. Sy leggen alle den inkomst van hare Oegsten in algemeene koren-schueren, die zijn in het midden van yedere Stad, of yeder Dorp; en in de volle Mane, en op alle de vernieuwingen der selve, de genen die gestelt zijn om'er d'uytdeyling af te doen, geven aan elk Huys gesin soo veel als noodigh is tot des selfs voedsel, achting nemende op het getal kleyner of grooter der persoonen, waar uyt het bestaat.
Sy genieten onder haar sedert eenen langen tijd eene geruste vrede: maar van buyte, hebben sy tot onversoenlijke vyanden de Bewoonderen der Pro- | |
| |
vincye van Tagoüesta, die eenige noemen Carlites, en d' Elaymins, die zijn sekere Volkeren soo wild en soo wreed als mogelijk is, die geene vast-blijvende woonplaatse hebben, en die dese gewesten door-loopen met eene ongelooflijke raddigheyt, groote bederffenissen en schade doende over-al waar sy geenen tegen-stand vinden. En dit is het dat d' Apalachiten verplicht om altijd op hare hoede te blijven, en altijd schild-wachten te houden op d'aankomsten van hare Steden, om d'invallen van d'eene en van d'andere voor te komen.
Hare wapenen zijn de boge en de pijlen, de knodse, de slinger, en een slagh van groote Javelijne die sy uyt-werpen met de hand by gebrek van hare schichten. Sy gebruyken ook sekere schilden op eene langwerpigh-ronde gedaante gemaakt, en van biesen gevlochte en bepekt, en bedekt met een leder soo sterk dat het ondoordringelijk is voor de pijlen van hare vyanden. En door dien dat de genen die woonen in de bosschen en op de bergen, tegenwoordigh niet leven als van de jacht, de geduerige oeffening heeft haar soo behendigh gemaakt om met den boge te schieten, dat de Paracoussis die'er altijd eene Compagnye in sijn gevolgh heeft, geen grooter vermaak geniet, als in haar te sien schieten na het wit om den prijs wegh te dragen, die hy geeft aan den genen die het bereykt heeft in minder scheuten, of die ter neder heeft gevelt eene kroone gehangen aan het hooghste van eenen boom.
Sy vechten niet om hare grensen uyt te setten, want sy achten haar soo wel bedeelt in land, die sy niets wenschen boven het gene sy besitten: maar wanneer hare vyanden haar willen ontnemen het minste gedeelte des lands dat sy beslaan sedert eenen onbedenkelijken tijd, soo vechten sy dapperlijk om hare overweldigers te rugge te drijven. Als hare troepen voort-gaan, treed niet een van haar ter zijden uyt op straffe van met pijlen door-schote te worden: sy bewaren ook een diep stil-swijgen, want sy geleyden hare vrouwen niet met haar gelijk d' Elamins, maar als sy hare vyanden hebben onderkent, vervolgen sy haar, en doen hare aanvallen met groot geschreeuw en gekrijsch.
Wanneer sy d'overwinning hebben bekomen gebruyken sy geenige onmenschelijkheyt op de lichamen van die in het gevecht zijn gesneuvelt: maar sy dooden al wat manlijk is en die hare oorloghs-gevangenen zijn geworden; en na dat sy hun het hayr hebben af-gesneden, dragen sy haar in zege-praal op het eynde van hare pijlen, en hechten haar gelijk een zege-teyken aan de deuren van hare tenten; maar sy doen vergiffenis aan de vrouwen en aan de kinderen, en voeden haar met alsoo groot eene sorge als hare eygene Huysgenooten, aangesien sy niet trachten te vluchten, en by de hare weder te keeren. In de weder-keering van hare oorlogen, geven sy ook groote maaltijden, en brengen verscheyde dagen door in danseryen, waar in sy hare kracht en hare dapperheyt singen.
| |
| |
| |
IX. Lid.
Van den ouden en nieuwen Gods-dienst der Apalachiten.
ALle d' Apalachiten aanbaden ten anderen tijde de Son, en hadden hare Priesteren die sy Jaoüas noemden, die geweldigh by-geloovigh waren, om hem alle den dienst te doen geven die sy na sijnen zin hadden uyt gevonden. Sy geloofden dat de stralen van dese Sterre het leven aen alle dingen gaven, dat sy d'aarde drooghden van hare quade vochtigheden; dat sy haar vruchtbaar maakten; dat sy de gesontheyt aande zieken gaven; dat eenmaal de Son vieren-twintigh uuren in verduystering gebleven zijnde, d'aarde hadde overwatert geweest; en dat het groot Lek dat sy Theömi noemen, sijne wateren hadde voort-gedreven tot aen den top van d'allerhooghste bergen die haar omringen. Maar dat de Son van desen Eklips wederkeerende, door sijne tegenwoordigheyt de wateren in hare afgronden hadde doen hervloeyen; dat den eenigen bergh die aan sijne eere is gewijd, en op de welken sijn Tempel stont, voor dese Zundvloed wierd bevrijd; en dat hare voor-ouderen en alle de beesten die tegenwoordigh in de Bosschen en op d'aarde zijn, haar daar vertrokken hebbende, wierden beschermt om de gantsche aarde weder te bevolken. En sy seggen dat sedert dien tijd, sy de Son hebben erkent gelijk zijnde haren God.
Sy hielden dat de Son hem selve hadde gesticht den Tempel die is op den bergh Olaïmi, de welke gelegen is van de stad Melilot, een kleyne mijle, en dat de Vogelen die sy Tonatzuli noemen, en die wy in hare plaetse hebben beschreven, zijnde seer gemeen op desen bergh, de Boden en de Hovelingen van de Son sijn, die altijd sijnen lof singen. Den dienst die sy deden aen dien grooten verlichter van de werelt was, hem te begroeten in sijne opkomste, en lof-sangen tot sijner eere te singen. Sy deden ook het selve op den avond, hem smekende wel haast weder te keeren en den dagh aan te voeren. En boven desen dagelijksen dienst die yeder dede aan de deure van sijn huys, soo deden sy aan hem eenen anderen in het algemeen en plechtigh, die bestont in toewydingen en offeranden, die de Jaoüas hem aanboden viermalen des jaars, na de twee zaay-tijden, en na de twee oechsten, op den bergh van Olaïmi, met eene groote pracht en eenen algemeenen toeloop van alle d'Inwoonderen der ses Provincyen.
Desen bergh van Olaïmi is wel een van de allerschoonste en allerverwonderlijkste die in de werelt sijn. Hy is van eene volmaakte ronde gedaante, en sulk eenen harden af-gang, dat om'er den toe-gang gemakkelijk af te maken, men rondom heeft gemaakt eenen wegh die tamelijk breed is, duerende on- | |
| |
trent twee mijlen op-klimmende en om-draayende, en die is verçiert in verscheyde plaatsen met rust-plaatsen uyt de rotze geholt op de wyse van half uyt-geholde ronden. De gantsche ommering van desen bergh, van de voet af tot twee hondert schreden opwaarts na den top, is bekroont met schoone boomen van Cedren, Pynen, Cassine, Zassafras en verscheyde andere, die hersen en Aromatische gommen uyt sweeten, sijnde van eenen seer lieffelijken reuk. De top spreyd zich uyt in eene breede vlakte volkomen effen, die ontrent eene goede mijle in het ronde is. Hy is bekleed in verscheyde plaatsen met kleyne trossen van de selve boomen die aan den af-hang sijn, en met een schoon groen tapyt, geweve van een kruyd kort en kleyn, dat doormengt is met een slagh van Tijm, en Marjoleyne die van goeden reuke zijn. En het was boven op desen bergh, en op dese aangename groente, dat het Volk zich hield terwijl de Priesteren van de Son den dienst deden.
De plaatse die haar voor Tempel verstrekte, is een groot en wijdstrekkend hol of grot, dat bevonden is natuurlijk uyt-gehouwen te wesen in de rotsteen, na het Oosten van desen bergh. Sijne opening is breed en wijd, gelijk de ingang van eene grootse Kerke. Soo ras de Son oprijst schiet hy sijne stralen in dese mond, die voor haar heeft eene schoone en breede platte gedaante, die men seggen soude met konste gehakt te wesen uyt de rotse. En daar was het dat d'Offeraars van de Son sijn opkomen verwachteden, om op den dagh van hare Feeste de gewoonlijke plechtigheden te beginnen.
Het binnenste van dit Hol is langwerpigh rond, lang ontrent twee hondert voeten en breed na gelijkmatigheyt. Het gewelf dat natuurlijk in de rotsteen is gehakt, verheft zich allenksjes tot een cirkel, van beneden af tot hondert voeten of ontrent hooghte. Daar is recht in het midde een groot luchtgat of eene lanterne, die het den dagh geeft, de welke komt van boven den bergh, die op dese plaatse doorboort is. Dese Lanterne is omringt van boven met groote steenen, die aan elkander sijn gebonden en gemetselt geweest, om het nederstorten te verhinderen. Het gewelf van binne is volkome wit, en bekorst met een seker zalpeter, datmen voor wit koraal soude aansien, dat gevormt is in verscheyde onderscheydene gedaanten, die het veranderlijk maken. De gantsche ommestant heeft den selven luyster. De vloer is ook uytnemend glad en effen, gelijk een marmor van een eenigh stuck. Eyndelijk het grootste cieraad van desen Tempel is eene volmaakte witheyt. Men sieter ook een groot bekken, dat diep in-staat recht tegen over den ingang, dat altijd vervult is met een seer helder water, dat geduerigh af-druypt van de rotsteen, en in dese plaatse word vergadert.
De offeranden die de Jaoüas aan de Son deden, bestonden niet in de storting | |
| |
van menschen-bloed, gelijk deden die de Mexikanen aan hare Afgoden op-droegen, noch in d'opoffering van eenige beesten; want sy geloofden dat de Son gevende het leven aan alle dingen, niet voor aangenaam soude hebben een dienst die het soude benemen aan de Schepselen waar aan hy het gegeven hadde. Maar sy deden het bestaan in reukwerken van Aromatische Droogen, die sy brandde voor en in het midde van desen Tempel; in opofferingen van kleederen en andere gaven die de rijke hem aanboden door de handen van hare Priesteren, om daar na uytgedeylt te worden aan d'armen onder het Volk; en in liederen die sy gemaakt hadden tot zijner eere.
Dese gantsche Plechtigheyt die viermalen des jaars gedaan wierd, op de wijse als wy het gaan seggen, duerde van den opgang der Sonne, tot aan de middagh dat de Vergadering wierd afgedankt. Op den aanvank van yedere Feeste klommen de Priesteren op den bergh om haar te bereyden tot dese plechtige daad. En het Volk dat'er aanquam van alle de Provincyen, begaf'er zich ten minsten voor den dagh. Den wegh die 'er na toe geleydde wierd verlicht door groote vuuren, diemen'er onderhiel geduerende die nacht, om sekerlijk den wegh te toonen aan de genen die'er gingen aanbidden. Het gantsch Volk bleef boven op den bergh, en niemant anders als d'Offeraars dorsten naderen by het Grot dat tot Tempel verstrekte. Die rokken mede-brachten om uytgedeylt te worden aan d'armen, stelden haar in handen van de Priesteren, die aan den ingank stonden, en die haar ophingen aan rijsen die waren aan de zijde des Portaals, alwaar sy bleven tot op het eynde van den dienst, dat sy wierden verdeelt aan d'armen, even als d'andere geschenken, die de Rijken opofferden, en die van gelijken wierden bewaart tot op die uure. Die reukwerken brachten om te branden, stelden haar ook onder de handen van de Priesteren.
Van dat de Son begon te verschijnen, d'Offeraars, die voor den Tempel waren, begonden hare liederen en hare lofzangen, hem aanbiddende met verscheyde hervattingen, op de knyen ter aarde; dan gingen sy d'eene na d'andere het wierook ende reukwerken die sy onder hare handen hadden, werpen in de vlamme die sy te voren hadden aan-gesteken, op eenen grooten steen die stont voor den ingang van het bergh-hol, en op een wijse van Altaar die juyst in het midden stont. Na dese Plechtigheyt, schonk d'eerste van de Priesteren honich in eenen steen een weynigh uytgeholt, die ook voor den Tempel stont, en op eenen anderen die 'er by was leyde hy granen van Maïs gepelt en ontbloot van hare basten, gelijk ook andere kleyne zaden die de vogelen aan de Son gewijd, van haar Tonatzuli genaamt, graach eten. Dese Vogelen die in groot getal zijn in de bosschen die desen bergh omringen, waren soo verlek- | |
| |
kert op dese soeticheden, en soo gewoon haar op dese plaatse te vinden, dat sy niet ontbraken om'er haar met gantsche troepen na toe te begeven terstont als het geselschap zich vertrokken hadde.
Terwijl d'Offeraars volhardde om de reukwerken te branden, en den lof der Sonne te singen, het volk dat op den bergh was na dat het zich verscheyde reysen hadde nedergebogen van dat dese Sterre hadde beginnen op hare Hoofden te schitteren, onderhield zich in spelen, in danseryen, en in sekere lof-zangen tot sijner eere te singen. En daar na aten sy op het gras neder, den voor-raat die sy tot dit voor-nemen hadden mede-gebracht.
Sy volhardden ook tot aan den middagh, maar als die uure naderde, de Priesteren den Tempel verlatende gingen na binnen, en omringende den Altaar die was in het midden, soo begonden sy weder hare gesangen. Dan alsoo vaardigh de Son met zijne stralen vergulde den boord van d'opening onder dewelke den Altaar was op-gerecht, soo wierpen sy wierook en andere reukwerken in de vlamme die sy hadden aan-gesteken van den beginne, en op desen Altaar sorghvuldighlijk onder-houden. Na dat sy hare liederen hadden geeyndight, en alle hare reukwerken verdaan, soo vertrokken sy haar alle na den ingank des Tempels, uyt-gesondert ses die by den Altaar bleven: en terwijl de genen die aan den ingank waren hare stemme verhieven meer als na gewoonte, dese die by den Altaar gebleven waren, lieten ter selver tijd los ses Tonatzuli, die sy hadden mede-gebrocht en bewaart in kevyen tot dit gebruyk. Dese Vogelen den ommeswier des Tempels gedaan hebbende, en vindende den ingank besêt door de Priesteren, die aan de Poorte stonden met takken, en haar verschrikten door hare stemmen, namen haren vlucht, door d'opening van het midden des Tempels, en na dat sy wat hadden geswaayt en gedraayt boven de vergadering, die was op den bergh, en die haar vergeselschapte met groot geschreeuw en gejuygh van vrolijkheyt, gelijk zijnde de gene die het slot van de plechtigheyt volbrachten, als zijnde de boden van de Son, verloormen haar terstont uyt het gesichte in de bosschen.
Soo vaardigh als dese Vogelen het oorlof hadden gegeven, daalde het volk van den bergh, en gaande dicht voor-by den Tempel, de Priesteren die altijd in hare bediening waren, deden haar daar in-gaan, met de beste geschiktheyt dat sy mochten, en na dat sy hadden gewasschen hare handen en hare aangesichten in de Fontaine, deden sy haar daar uytgaan doorden selven ingank, die verdeelt was in twee deelen door eene kleyne afscheydinge die zy'er maakten, om de verwarringe te verhinderen: Dan in den uytgank namen sy een ander spoor, door het welk sy quamen op den grooten wegh, die tot aan den bergh geleydde, en die de selve was waarlangs sy opgeklommen waren. Aldus begaf zich een yeder te hem-waarts.
| |
| |
D'armen, waar van de Priesteren de Lyste hadden, bleven de laatste van allen, en ontfingen van hare handen de rokken, en alle d'andere gaven die de rijken de Son hadden aangeboden, om haar uyt-gedeylt te worden. Waar na yeder den bergh verliet, en de plechtigheyt nam eynde.
Huyden ten dage dat het allergrootste en alleraansienlijkste gedeelte des Volkx dat woont in de Provincye van Bémarin en Matika en by-sonderlijk de Paracoussis, en by-na alle de bewoonderen van de Stad van Melilot, het Christendom hebben omhelst, soo worden desen bergh en sijnen Tempel niet meer besocht als door nieuwsgierigheyt, en dese Koning laat niet toe aan zijne onderdanen der andere Provincyen die noch niet gedoopt sijn, daar op te klimmen om'er hare offeranden en hare oude by-geloovigheden te plegen.
Sy geloofden d'onsterflijkheyt der ziele, maar sy hadden soo vele verdichtselen vermengt onder dese waarheyt, dat zy'er by-na t'eenemaal onder verstikt was. Sy hielden ook dat die wel geleeft hadden, en de Son Gods-dienstelijk geviert, en tot zijner eere verscheyde geschenken gegeven aan d'armen, wel geluk-zaligh waren na hare dood, en in starren wierden verandert: en in tegendeel dat die een quaad leven hadden geleyd, gebracht wierden tuschen de steylten der hooge bergen die haar omringen, alwaar sy leden alle soorten van verontwaardiging en ellenden, midden onder de Leeuwen, de Tygers en andere bloeddorstige Beesten die'er hare vertrek plaatse houden.
| |
X. Lid.
Van den Gods-dienst die d'Apalachiten zedert korteling hebben omhelst, en hoe zy daar af de kennisse hebben gekregen.
DE kennisse die d'Apalachiten van God hebben is haar gegeven geweest door verscheyde trappen: want om de sake in haren oorspronk te vatten. Het is by-na eene eeuwe geleden, dat d'eerste zaden des Christendoms geworpen wierden in dit gedeelte van de Florides door eene Françoysche Bevolking, bestaande uyt verscheyde personen van aansien, die'er geleyd en gesticht wierd door de Hooftman Ribauld, onder het gesagh en de toelating van Koning Karel den Negenden. Hy bouwden'er terstont eene sterkte dewelke hy Caroline noemde, hy gaf ook aan de Kapen, aan de Havenen, en aan de Rivieren van dit Land de namen die sy noch tegenwoordigh dragen, en die Françoysche zijnde, breedelijk berechtveerdigen dat'er dese Nacye ten anderen tijde heeft geboden: want men vind langs dese kuste de Koninglijke Have, de Françoysche Kaap, de Rivieren de Zeyne, de Loire, de Charante, de Garonne, des Daufins, de May ende Zomme.
| |
| |
Maar het gene alle aanmerkenst waardigh is, en meest tot onsen propooste dient, is, dat door dese eerste inscheping die na de Florides wierd gedaan, daar na toe gingen twee verstandige en Godvruchtige Personen, die van hare aankomste in dit schoone Land ter herten namen om door alle soorten van goede gediensticheden te winnen de genegentheden der Inwoonderen des Lands, waar in sy haar geplaatst hadden, en hare tale te leeren, om haar te mogen geven eenige kennisse van God, en de heylige verborgentheden van zijn Evangelium. De Gedenkschriften, die de Hooft-man Ribauld op dit onderworpsel heeft na gelaten brengen mede, dat de Koning Zaturiova (die gebood in het quartier daar de Françoyschen haar hadden terneder gestelt, en die tot Vassalen hadde verscheyde kleyne Koninkjes die zijne gebueren waren) dese Predikers geweldigh minlijk ontfing, en dat hy gebood aan alle zijne onderdanen tot haar eene bysondere achtinge te dragen, in voegen dat de genegentheyt die dese arme Volkeren haar droegen, en de getrouwigheyt en den yver die sy gebruykten om hare bekeering te bevorderen, van toen aan groote hope gaven dat het werk des Heeren onder hare handen voorspoedigh soude wesen, en dat dit kleyn gedeelte van zijnen wijngaart, sorghvuldighlijk bebouwt zijnde door sulke goede werktuygen, met der tijd soude voortbrengen verscheyde goede en dierbare vruchten, tot lof van zijne genade.
Dese goede beginselen, en aangename eerstelingen van de Predikinge des Evangeliums onses Heere Jesu in de Florides wierden vervolgens ondersteunt en aangewassen door de sorgen van mijnen Heere den Admiraal de Coligny, die last gaf aan mijnen Heere de Laudoniere, om'er te voeren eene wel-aanmerkelijke versterking van Soldaten, en alle soorten van Konstenaren, die'er aanquamen in het jaar duysend vijf-hondert vier-en-zestigh: maar dese nieuw-aangekomene hadden ter naauwer-nood de lucht des Lands geschept, of de Spanjaard die zich inbeeld dat gantsch Amerika hem toebehoort, en die altijd nijdigh is geweest op de Françoysche Nacye, nam gelegentheyt uyt de wanschiklijkheden die voor dien tijd in dese Staat waren, om onder de voet te stooten de kloekmoedige voornemens van de Bestierders deser bevolking die eerst geboren wierd, en haar in hare wiege te versmooren. Hier toe sond hy Pieter Melandez, met ses groote Schepen vervult met Mannen en Oorloghs voorraden, die op haar quamen storten den negentienden van September in het jaar duysend vijf hondert vijf-en-zestigh.
Mijn Heer de Laudoniere, en de Hooftman Ribauld die ter hulpe van dese bevolking noch verscheylijk eene kleyne hulpe hadde mede gebracht, erkennende dat het eene onbesuysde stoutheyt soude zijn sulke sterke machten te willen wederstaan, besloten door de goedvinding en het genoegen van alle | |
| |
d'Amptbedienaren, van verdrach te spreken, en de plaatse over te geven aan den allersterksten, onder d'allereerlijkste voorwaarden die de belegerde gewoon zijn te versoeken. Pieter Melandez stont haar toe het meeste gedeelte van de voorstellen die sy hadden gedaan; maar alsoo ras als hy in de sterkte was gekomen, en hem Meester hadde gemaakt van de Wacht, vervalschte hy de trouwe die hy verleent hadde, en schendende het recht der Volkeren, dede hy wreedelijk vermoorden niet alleenlijk de Soldaten, maar self de Vrouwen en de kleyne kinderen die hy in de plaatse vond, en die de vluchte niet konden nemen.
Den Hooftman Ribauld wierd in dese Moord besloten. Mijn Heer de Laudoniere ontsnapte gelukkichlijk, zich selven behoedende door de Moerasschen, in de nieuwlijkx van Vrankrijk gekomene Schepen, die by geluk op de Rheede lagen. Eenige andere Bewoonderen die van d'eerste de nieuwe tydingen hadden verkregen van d'aankomste des Spanjaarts, en voorsien hebbende het gevaar dat haar op de hielen stapten, vertrokken haar ter goeder uure in bosschen, en ter gunste van de nacht bequamen het dorp van Zaturiova haren goeden Vriend, die den Spanjaart hatende, haar hield onder sijne bescherming, en verschaftede haar leeftochten om eerlijk te bestaan tot het jaar duysend vijf hondert seven-en-zestigh, dat de Hooftman de Courges beland zijnde aan de Florides, met drie goede Schepen vervult met verscheyde brave Mannen, en alle soorten van Oorloghsgereetschappen, gestrengelijk strafte de wreetheyt der Spanjaarden, en geholpe zijnde door Zaturiova en alle zijne gebueren en bondgenooten, soo wreekte hy den openbaren hoon der Françoyschen, door-rijgende met den swaarde alle de Spanjaarden die hy vond niet alleenlijk in de Fortresse van Carolijne, dewelke sy wel hadden voorsien en hermaakt zedert hare overweldiging; maar noch twee andere Sterkten die sy langs dese kuste hadden gebouwt, dewelke hy verbrande en ter neder slechtte, gelijk men het sien mach in het twaalfde Hooft-stuk des vierden Boeks, van de beschrijving der West-Indiën gedaan door Jan de Laat.
De gedenkschriften die de Hooftman Gourges dede drukken nopende zijne uytvoering in de Florides, leeren ons, dat een Françoysch genaamt Pierre du Bré, die zich hadde vertrokken by den Koning Zaturiova, om de wreetheden der Spanjaarden te vermijden, hem verhaalde dat'er van dese moord niet ontquamen als tien Mannen van het getal dat sy waren. Dat sy alle vonden eene versekerde vertrekplaatse in de Staten van desen Prince, die niet verre woonde van hare jammerlijke Bevolking. Dat drie van dese gevluchte aldaar stierven eenige maanden na dese verstrooying. Dat van seven die'er overschoten daar ses waren die soodanigh wierden gelokt door het geweldigh voordeeligh ver- | |
| |
haal dat de Onderdanen van Zaturiova haar elken dagh deden van de schatten des Koninks Mayra; van de macht eenes anderen die Ollata genaamt wierd, gebiedende over veertigh Heeren; en bysonderlijk van de kloekmoedigheyt en het wijs beleyd des Koninks van Apalacha, die heerschte over verscheyde schoone en groote Provincyen die gelegen waren aan den voet der bergen, en die haar wel verre uytspreydde in verscheyde aangename valleyen die sy besloten; soo dat sy Zaturiova baden, of hy die haar soo vriendelijk hadde ontfangen, haar nu wilde geven geleyderen, die haar sekerlijk souden geleyden tot aan de grensen des Koninkrijkx van desen laatsten, van wien sy hadden hooren seggen soo vele wonderen, en voornamentlijk dat hy d'Uytheemsche beminde, en dat zijne Onderdanen waren de beste in Borgerlijke seden van het gantsch Noorderlijk Amerika. Dat Zaturiova dese nieuwe gunste willende voegen aan alle de genen die hy alreede tot haarwaarts hadde gebruykt, haar gaf een goed geleyde bestaande uyt de keur van zijne Onderdanen, om haar te brengen in alle sekerheyt by alle zijne Bondgenoten, en selfs tot aan de Heerschappye des Koninkx van Apalacha indien sy begeerden hem te besoeken.
De vertelling van d'uytkomste deser reyse, die dese Françoyschen onderwonden om hare nieuwsgierigheyt te voldoen, en nuttelijk te besteden den tijd die haar ongeluk haar verschafte, brengt mede dat na sy hadden besocht Athore, Soon van Zaturiova, en het grootste gedeelte van zijne Bondgenoten, die hare Dorpen hadden langs eene schoone en aangename Riviere, dewelke sy Selay noemen in hare tale; om te vermijden d'ontmoetinge der Onderdanen van Timagoa, die in Oorlogh was met Zaturiova, sy Rivieren moesten over varen op takken van boomen aan elkander gebonden, op bergen klauteren, moerrasschen overdwersen en seer dichte bosschen alwaar sy verscheyde wreede Beesten ontmoeteden: Dat alleer sy aanquamen in het land des Koninks van Apalacha, sy wierden besprongen door troepen van Wilden die onophoudelijk snuffelen door dese wijde eensaamheden: Dat twee van hare geleyderen wierden gedood in dese ontmoetingen, en by-na alle d'andere gevaarlijk gequetst: Dat d'onderdanen des Koninks Timagoa, haren doortocht hebbende bespiet, haar waren gevolght door verscheyde daghreysen, en dat haar niet hebbende konnen achterhalen, sy haar hinderlagen hadden geleght, om haar daar in te doen vallen op hare wederkomste: Dat na eene oneyndigheyt van gevaarlijkheden uyt-gestaan te hebben, en dikwils honger en dorst geleden, sy eyndelijk waren gekomen aan de Provincye van Matika die staat onder d'Oppermogentheyt des Koninks van Apalacha: Dat de Gouverneur van de Stad Akoveka die de Hooft-stad van dese streek is, haar dede geleyden tot den Konink, die voor alsdoen de Provincye van Amana was ko- | |
| |
men besoeken: Dat dese Prince haar een gunstigh onthaal dede, en haar soo vele vriendschap betuyghde dat sy een voornemen besloten hare Geleyderen weder in haar land te seynden, en haar vast te stellen in het midden der Apalachiten, dewijl sy haar soodanigh bevonden alsmen haar beschreven hadde.
De gedachtenisse van de gevaarlijkheden die sy hadden uytgestaan eer dat sy haar in Matika hadden konnen begeven; de scherpe vreese die sy hadden voor de swarigheden die haar onvermijdelijk waren op hare wederkeering: de weynige hope die'er was dat de Françoysschen lust mochten krijgen om eene nieuwe uytreedinge te doen die de verwoesting van hare Bevolking weder op mocht rechten: De schoonheyt en de vruchtbaarheyt des Lands waar de Godlijke Voorsienigheyt haar hadde gevoert; en de sachtigheyt der zeden van d'Inwoonderen, gevoeght by verscheyde andere aanmerkingen van de dingen die haar self aangingen, noodighden haar krachtelijk om desen aanslagh voor te nemen: Maar de Geleyderen die Zaturiova haar gegeven hadde, maakten sulke groote tegen-stellingen, en vertoonden met soo vele hitte, dat sy haar self niet souden derven vertoonen voor haren Heere als sy sonder haar weder quamen, dewijl hy haar aan hunne sorge hadde bevolen, dat om dit geschil te middelen, en haar te bevryden voor het verwijt dat sy schroomden wanneer sy in haar land waren wedergekeert, sy verworven dat ten minste twee van hare Reysigers met haar souden wederom gaan by Zaturiova, om getuygen te wesen van alle de sorgen en getrouwigheyt die sy gedragen hadden, om uyt te voeren den last die haar gegeven was geweest.
Dit selve Verhaal voeght'er by, dat dese vier Françoyschen die haar gewilligh stille hielden in het midden der Apalachiten, wel onderwesen zijnde in den wegh des Heeren, haar lieten eenige kennisse van zijne opperste Majesteyt. En d'Engelschen die zedert in dese Provincye hebben doorgedrongen, schrijven dat d'Inwoonderen van Bémarin dese vremdelingen noch in verscher geheugenisse hebben, en dat het van haar is dat sy geleert hebben verscheyde manieren van spreken uit de Fransche tale; soo als daar zijn: Dieu, le Ciel, la Terre, Amy, le Soleil, la Lune, le Paradis, l'Enfer, Ouy, Non, [Dat is God, de Hemel, d'Aarde, Vriend, de Son, de Mane, het Paradys, de Helle, Ja, Neen,] en verscheyde andere woorden die gemeen zijn onder dese Volkeren, en gebruykt onder haar om uyt te drukken de selve dingen die sy beteykenen onder onse Françoyschen.
Na de dood van dese Francoyschen, (die beklaaght wierden van alle d'Apalachiten, uytgesondert van de Priesteren der Sonne, die haar eenen onversoenlijken haat toedroegen, ter oorsake dat sy het volk af wendden van d'Afgoderije, | |
| |
en haar brachten tot de kennisse des waren Gods, die de Son geschapen heeft dewelke sy gelijk God aanbaden) de Provincyen die leggen in de Valleyen der bergen van Apalates, en die noch niet hadden verlicht geweest als door een seer swakke straal van de Hemelsche klaarheyt, souden lichtelijk weder vervallen hebben in d'allerdikste duysternissen van hare oude by-geloovigheyt, indien God door eenen by-sonderen trek van zijne Voorsienigheyt haar niet hadde gesonde eenige Engelsche Huys-gesinnen, die op hare aankomste weder ontstaken dit kleyne vuur, dat langen tijd onder d'assche hadde verborgen gelegen.
Dese Huysgesinnen hadden gedwongen geweest om uyt de Virginie te vertrekken, ter oorsake van de schrikkelijke Moorderijen die d'Indianen oorspronkelijke des Lands daar deden aan de Vreemdelingen die sy ontmoetten, en sy waren te Schepe gegaan in het voornemen van haar te begeven na Nieuw-Engeland, maar de winden haar tegen zijnde geweest, soo wierden sy gedreven aan de kuste van de Florides, daar het gebrek van leeftochten haar verplichte op het Land te treden, en haar te rusten op den oever der Riviere van Selay die ook de Maij genaamt word, en van daar is het dat sy voorttrokken tot in de Provincye van Matika, en daar na in die van Amana en van Bémarin, in de welken sy zijn aangewasschen en versterkt, en alwaar sy sedert het jaar 1621. dat dese dingen gebeurden, hebben getrokken een seer aanmerkelijk getal van personen van alle hoedanigheden, en by-sonderlijk van verstandige en yverige Kerk-dienaren, die haar hebben gedient van eene soo sachte en soo gunstige vertrek plaatse, om haar stemmighlijk en sonder af-brekinge te begeven tot de bewerking van hare eygene saligheyt, en om uyt te breyden de palen van het suyver Christendom onder dese arme Volkeren, tot welke de Godlijke Voorsienigheyt haar hadde gesonde, om haar te brengen tot de kennisse van dat groot en dierbaar heyl, dat hy ons heeft geopenbaart in zijn heyligh Euangelium.
Wy verstaan ook, door de laatste gedenk-schriften die ons van die gewesten gekomen zijn, dat (God zegenende de loffelijke meyningen van de bewoonderen deser Bevolking, en d'onophoudelijke sorgen van hare Predikkers) de Paracoussis van Apalacha die tegenwoordigh gebied, hem heeft doen onderwijsen in den Christelijken Gods-dienst; dat hy vervolgens den Doop plechtelijk heeft ontfangen in het jaar 1649. en dat hy van alsdoen aan nam den naam van Christen: dat na het voorbeeld van desen Vorst verscheyde van zijne Amptenaren, en alleraansienlijkste Hoofden des Huys-gesins uyt de Provincye van Bémarin en van Amana mede het Christendom hebben omhelst, met grooten yver: dat boven de gewoonlijke Herders die de gemaakte | |
| |
Kerken dienen, sy noch hebben eene heylige Geselligheyt, bestaande uyt verscheyde geleerde en Gods-dienstige personagien, die arbeyden met eene onvergelijkelijke vlijtigheyt en getrouwigheyt tot d'onderwijsinge van dit Volk, onder de zegening en de toestemming der Bisschoppen, van wie sy ontfangen hare roepinge tot den heyligen Dienst des woorts, en hare bysondere zendinge in dit kleyn deel van den Wijngaart des Heeren: en dat om te bevorderen het uytmuntend werk van de Predikinge des heyligen Euangeliums in het midden van dese Nacye, sy eerstelijk hare tale volkomelijk hebben geleert, en vervolgens Scholen op-gerecht in alle de plaatsen daar God zijne Kerken heeft versamelt door haren dienst, op dat de kleyne en de groote mogen onder-recht worden in de verborgentheden van den Christelijken Gods-dienst, en op-getrokken in de ware god-zaligheyt, ter selver tijd alsmen haar leert lesen en schrijven.
Die selve gedenk-schriften voegen'er by dat hoewel de Koning van Apalacha den Doop heeft ontfangen, en dat vervolgens hy is gedoopt geweest in de Hooft-kerke van zijne Stad van Melilot, met alle de pracht en de pleghtigheden die in zwangh gaan tot de wijdinge der Christelijke Koningen; en dat hy eene groote genegentheyt betuyght te dragen tot d'Uytheemschen waar mede God zich heeft gedient om hem te verwerven alle die groote voordeelen; hy niettemin zedert korteling in eenigen achterdocht tegens haar is gevallen: en dat door de vreese die eenige van sijnen Raad in hem hebben gestookt, dat soo hy verdroegh dat sy meerder aanwiesschen, sy metter tijd de bestiering van sijnen Staat mochten in-nemen; hy haar eerstelijk heeft verstrooyt in verscheyde Steden en Dorpen van sijne Provincye, op dat sy niet bequaam mochten wesen om eenigh aanmerkelijk lichaam te maken, of eenigen aanhang te stoven, en dat meer is hy heeft geschikt dat alle d'Uytheemsche Huys-gesinnen die tegenwoordigh in zijn Land zijn daar vreedsamelijk sullen mogen blijven, en de selve Rechten genieten als zijne natuurlijke Onder-saten, aangesien dat sy van buyten met niemant eenigen heymelijken verstande houden, tot nadeel van d'algemeene gerustheyt; maar dat den ingank van nu voort aan sal gesloten wesen voor alle d'anderen, die van voor-nemen souden mogen wesen om'er haar neder te komen stellen.
De genen die de natuure deses Lands weten, seggen dat d'Apalachiten geenige rechtveerdige reden hebben om te vreesen dat d'Europeanen immer lust souden krijgen om haar Meester van hare Landschappen te maken. Want boven dat'er een seer machtigh leger van noode soude wesen om soodanigh een aanslagh t'onderwinden, en dat d'Engelschen die'er met hare toe-stemminge zijn ter neder geslagen, onder dit groot Volk niet sijn als gelijk een sandgraan | |
| |
aan den Oever van de Zee; dit land soo verre af-geschove leggende van het overschot der werelt, is onvoorsien van goud, silver, dierbare gesteenten, en van alle de rijke Koopmanschappen die den Handel elders trekken en onderhouden, uytgesondert van eene weynige pelterye gelijk wy het in zijne plaatse hebben geseght, soo is het vast en seker dat het met eenen grooten drift nimmer sal gezocht noch benijd worden door de Volkeren van Europa, die geene Bevolkingen voortsetten als daar hope is tot winste te doen door middel van den Handel. Voeght hier by dat als dese Provincyen hadden de wortelen van het goud, en de bron-aderen der Peerlen, en dat sy besaten soo vele schatten en seldsaamheden als Peru en Nieuw-Spanje, daar geene waarschijnlijkheyt is dat men in Engeland of elders personen soude konnen vinden, die haar souden willen begeven tot soo vele Zeên te overreysen, om hare dagen te gaan eyndigen in een land dat soo verre leyt van de Zee-havenen; dat geenige bevaarbare Rivieren heeft die'er haar in konnen werpen om den handel gemakkelijker te maken; dat niet ververscht kan worden van soo vele soetigheden die van Europa worden gebracht, en die alle andere Bevolkingen van Amerika in eeren doen bestaan; en om alles in een woord te seggen, dat aan zijne Inwoonderen niet kan geven als het gene noodsakelijk is tot het leven en tot de kleedinge.
| |
XI. Lid.
Van de Huwelijken der Apalachiten, van d'opvoeding haar'er kinderen, van hare sieckten, van haren gewoonlijken Ouderdom, van hare Dood, en van hare Lijkplichten.
D'Apalachiten gekomen zijnde tot den Hubaren ouderdom, nemen geene Vrouwen buyten hare Huys-gesinnen, en indien eenige onder haar anders doen, stellen sy haar blood voor de verachting en de verwerping van hare gantsche Bloedverwantschap; soodanige Huwelijken worden ook lichtelijk ontbonden, en de kinderen die'er uyt geboren worden zijn onbequaam om Hooft-mannen of Hoofden des Huys-gesins te wesen, om dat sy onder haar sijn geacht als Bastaarden. Sy mogen van hare Bloed-vriendinnen trouwen in alle de graden die zijn beneden hare Susteren. Sy maken niet vele Plechtigheden noch na-soekingen om Dochteren ten Huwelijk te hebben, om dat d'Ouderen aan weder-zijden van dat alles onder elkander zijn overeen gekomen wanneer hare kinderen noch jong zijn, en de kinderen hangen soodanigh aan diergelijke over-een-komingen, dat'er noch geene gevonden zijn die af-geslagen hebben het gene hare Ouderen in sulke gelegentheden | |
| |
hadden verhandelt. Sy hebben altijd de vrijheyt gehad om soo vele Vrouwen te hebben als sy konden onder-houden, maar daar is niet als de eerste die van d'Ouderen is gegeven, gelijk wy terstont geseght hebben, dewelke de wettige is, en van wie de kinderen worden gestelt voor die van d'andere gebore worden.
Sy geven aan hare Manlijke kinderen de namen der Dorpen haar'er vyanden die sy verbrand hebben, of haar'er Oorloghs-gevangenen die zijn gestorven in haren dienst: en aan hare Dochteren, eenige der genen van hare Voor-saten; aan-gesien dat'er niemant onder haar Huys-gesin sy die levendigh zijnde den selven naam drage; en by gebrek van namen van deser natuure, smeden sy'er na haar goed dunken, en doen gelooven dat'er groote verborgentheyt in-steekt. De Vrouwen brengen alle hare kinderen op tot aan den ouderdom van twaalf jaren; maar als de jongens tot desen tijd zijn gekomen, stellen sy haar onder de sorge en de wakkerheyt van hare mannen, die haar van dan aan met der selven opvoeding bemoeyen, hun met haar geleydende ter Jachte, tot de bouwing der Akkeren, en alle d'andere oeffeningen waar toe sy bequaam zijn, en selfs ten Oorloge, als sy gekomen zijn tot den ouderdom om daar van de sukkelingen te konnen verdragen. Sy dragen alle een teeder herte tot hare kinderen, maar daar van geven sy haar soo vele uyterlijke proeven niet als d'andere Nacyen, die de liefde dewelke sy haar toe-dragen doen bestaan in oneyndige troetelingen, en haar doen verwasemen in lief-kooseryen, die de kinderen dikwijls misbruyken. En hoewel dit beleyd der Apalachiten een weynigh schijnt te houden van de gestrengheyt, men bespeurt niettemin door ondervinding dat sy aan hare kinderen de moedigheyt niet beneemt, noch uytbluscht het vuur en de levendigheyt die vereyscht word, om yets kloek-moedighs t'onderwinden.
Men siet onder haar geenigen die gequelt is met den steen of het graveel, noch self met sinkingen, het gene men toeschrijft aan de gematightheyt die sy gebruyken in eten en drinken, en de tamelijk felle oeffeningen waar toe sy haar begeven, gelijk ook aan het gestadigh gebruyk des drankx van de Cassine, die onder haar soo geacht is, en waar van wy hier boven hebben gesproken; want men houd dat hy de kracht heeft om veel water te doen losen door de natuurlijke af-leydingen, en te verjagen alle de drabbige vochtigheden die verstoppingen souden mogen veroorsaken: maar sy zijn geweldigh onderworpen, dan namentlijk als sy oud worden, aan groote smerte des hoofts, aan swakheden der mage, en aan jeukingen die haar puysten uyt werpen over het gantsch lichaam, en die dikwils veranderen in boose sweeren die ongeneeslijk worden.
| |
| |
Sy hebben geene andere Genees-meesteren als de Jaoüas of Priesteren der Sonne, die geweldigh vele by-geloovigheden vermengen onder de hulpmiddelen die sy aan hare sieken geven. Dese Genees-meesteren dragen altoos by haar geweldigh scherpe tanden van sekere visschen, met dewelke sy tamelijk diepe in-snijdingen maken op de qualijk gestelde deelen der genen die sy handelen: en sy wisschen niet af het bloed dat af-vloeyd by de wonden die sy gemaakt hebben, maar na het te hebben uyt gesogen, storten sy het weder op bladeren van sekere kruyden, waar van sy altijd zijn voorsien, haar alvorens geplukt hebbende voor het ondergaan der Sonne met vele plechtigheden, en waar van sy vervolgens maken eene soorte van plaister die sy op het quade leggen. Sy verwekken ook brakingen met sweeten, met een seker pulver dat sy maken van de schorse van sekere boomen, die niet bekent zijn als van haar; maar dese hulpmiddelen sijn soo fel, dat d'Europeanen die'er haar mede hebben willen dienen, siek geweest sijn tot der dood.
Wanneer alle dese genees-middelen die de Jaoüas gebruycken om hare sieken te genesen niets helpen, doen sy haar stellen in de deure van hare Tenten, in het op-rijsen van de Son, in het geloof dat zijne soete stralen bequaam sijn om te genesen van alle de swakheden der gener die'er van verwarmt worden, daarom is het dat by dese voorvallen sy dese Starre die sy aan-bidden als haar God, smeeken te willen uyt-breyden ter gunste van de genen die sy hem aan-bieden, de kracht van zijne allergezegentste invloeyingen.
Dese Genees-meesteren, die ook Priesteren van de Son sijn, gelijk wy het hebben geseght, worden geweldigh geacht onder dit Volk; want boven dat sy dese dubbele bediening vergeselschappen met eene deftigheyt en een ingetogener leven als dat van het gemeen, en self met eene geduerige onthoudinge van alle de schepselen die het gevoelige leven hebben gehad, soo mogen sy niet toegelaten worden tot dese Ampten voor dat sy hebben gedaan de leeringe van alle hare by-geloovigheden in het midden van de Wildernissen, en onder het beleyd van sekere Hoofden haar'er order, die geduerende drie jaren en somtijds meer, haar oeffenen door verscheyde gestrenge Tuchtigingen, in alle de moeyelijke bêsicheden van hare bedieningen, en geduerende dien tijd is het dat men seght dat sy geweldigh vremde gesichten sien, en de gemeenschap hebben van sekere geesten der duysternissen, die spelen met d'eenvoudigheyt van dese arme bedrogene, die vervolgens hare mymeringen en schijnbaarheden doen door-gaan voor openbaringen en profecyen.
D'Apalachiten zijn by-na alle van een geweldigh lang leven, want men siet'er gewoonlijk die over de hondert jaren zijn, en daar worden'er eenige gevonden die self het hondert en vijftighste hebben bereykt. Sy balsemen de doode | |
| |
lichamen met verscheyde soorten van gommen, en Aromatische droogen, die de kracht hebben van haar te bevrijden voor de bederving, en na dat sy haar hebben bewaart in hare huysen den tijd van tien of twaalf Manen, begraven sy haar in hare tuynen, of in de na-buerige Woestijnen by hare woonplaatsen, met groot gehuyl en vele wee-klachten.
Daar is geen groot onderscheyt tusschen de begraaffenisse der gener die uyt het gemeen Volk zijn, en die van de Hooft-mannen, maar sy nemen yets bysonders waar in de Lijk-plichten van de lichamen haar'er Koningen, want na dat sy haar seer sorghvuldigh hebben gebalsemt, bewaren sy haar geduerende ses Oegsten, dat is te seggen drie jaren, in Kofferen van Cedren, waar na sy haar brengen met groote Pracht en Plechtigheyt, in een graf dat d'Erfgenamen van den overledenen hebben doen uythouwen aan den af-hank des berghs van Olaïmi, alwaar zedert eenen onbedenkelijken tijd sy gewoon zijn hare Opperheeren te begraven, en wanneer sy het lichaam in de kelder hebben gestelt, besluyten sy den ingank met groote steenen, die sy bedekken met zoden van aarde. De Hooft-mannen die aan dese Uytvaarden zijn behulpsaam geweest, hechten aan de na-buerige boomen hunne bogen, hunne pijlen, hunne knodsen, en hunne schilden, bedrijvende eene rouwe van verscheyde dagen rondom de Graf-plaatse. En om eene onvergêtelijke geheugenisse van den overledenen te behouden, planten sy eenigen tijd daar na als het saysoen bequaam is, eenen schoonen Ceder by de plaatse daar sy het lichaam hebben geleght, en d'Erfgenamen van de overledenen zijn verplicht om hem te onderhouden, met alle de sorgen die noodigh zijn om te verhinderen dat hy sterve, en om'er eenen anderen in zijne plaatse te setten indien het geviel dat hy van de winden quam om verre geworpen te worden, of te sterven door eenig ander toeval.
Om haren rouwe te betuygen, en te doen blijken de groote droefheyt die sy hebben ontfangen door de dood van hare Ouderen, snyden sy af een gedeelte van hunne hairen, maar als haar Konink overleden is, hoewel sy geweldigh sorghvuldigh zijn om hun hair t'onderhouden, en daar groote sinlijkheyt in stellen, scheren sy het geheelijk af, en laten het niet weder wasschen voor dat de tijd van haren rouwe is verschenen. Het gene wy tot noch toe hebben geseght van de Huwelijken der Apalachiten, van hare Genees-meesteren en van hare Lijkplichten, moet niet verstaan worden als van de genen die noch zijn in d'Afgoderije, want die gedoopt zijn hebben hare Huwelijken geregelt in de graden veroorloft door de Wet Gods, en onscheydelijk te samen verbonden aan eene eenige Vrouwe na d'insettinge des Euangeliums. In hare siekten dienen sy haar ook niet met de by-geloovige hulpmiddelen vande Iaoüas, | |
| |
maar na d'aanroepinge van den name Gods, die de waarachtige Sonne der gerechtigheyt is, die, gelijk de Schrifture seght, de gesontheyt draaght in zijne vleugelen, dat is te seggen in zijne stralen, gebruyken sy eenige Enkele, die d'ondervindinge haar heeft geleert nut te zijn tot haar'er verlichtinge. Sy dragen ook de lichamen der overledenen ter aarde na het gebruyk van d'eerste Kerke, en hier in en in alle andere dingen die den dienst Gods betreffen, bestieren sy haar gantschelijk na d'oude order der Engelsche Kerken, en volgende de Kerken-instellinge die in het midden van dit Volk in zwang gaat.
Dit is de keurlijke Uytspattinge, waar van de na-soekinge van den oorspronk der Caraïbanen ons het onderworpsel ende stoffe heeft gegeven, en die ongetwijffelt niet onaangenaam sal zijn aan de genen die de moeyte sullen aanvaarden om dese Historie te lesen, verwachtende dat de Bewoonderen der Bevolkinge van de Palme, ons geven de geheele Vertellinge van den tegenwoordigen staat deser Volkeren, en hare gebueren; gelijk sy ons sulkx hebben doen verhopen. Het soude ook te wenschen wesen dat in hare navolginge, d'andere Bevolkingen van Amerika in het licht gaven, het gene sy aller gedenkwaardighst hebben in de landen daar sy haar hebben vast gestelt; want wy verstaan dat in het Nieuw-Engeland, dat sonder tegenspreken is d'aller-volkrijkste en aller-bloeyenste Bevolking van het gantsch Noorderlijk Amerika, zijn eene oneyndigheyt van zeldsaamheden; dat'er zijn verscheyde schoone en groote Steden, die seer wel bestiert worden; dat'er over al zijn Scholen, alwaar de kinderen der Indianen onderwesen worden in de vreese Gods, en eene Hooge-schole in eene van de Steden, alwaar niet alleenlijk d'Engelschen, maar selfs d'Oorspronkelijke des Lands worden op-getrokken in de leeringe van de God-geleertheyt, met sulk eene gelukkige uytkomste, dat'er alreede verscheyde zijn die'er haar bequaam hebben gemaakt om'er het Euangelium te Prediken, en die ook dadelijk worden besteed in den dienst der Kerken van hare eygene Landaard. In-voegen datmen tegenwoordigh siet Steden en Dorpen die bestaan uyt enkele Indianen bekeert tot den Geloove onses Heere Jesu Christi, en die onder d'andere van hare Nacye met vreught verspreyden, den goeden reuk deser kostelijke kennisse.
|
|