| |
Sevende Hooft-stuk.
Van den oorspronk der Karaïbanen, natuurlijke Bewoonderen des Lands.
DE schikking die wy ons hebben voor-gestelt, vereyscht dat wy van nu voortaan spreken van d'Indianen natuurlijke Inwoonderen der Voor-eylanden. En het is hier niet van noode dat groot en moeyelijk geschil op te halen, hoe dat het menschelijk geslacht is verspreyd in Amerika, en hoe dat het in dese Nieuwe Werelt is gekomen. Groote Personaadjen hebben dese stoffe soo bondigh, soo naauwkeurigh, en soo vast verhandelt, dat het eene verdrietige en overtollige sake soude zijn, daar de Leseren tegenwoordig mede bêsigh te houden. Boven dat de Historye van den Oorspronk onser Voor-eylandische Wilden niet van nooden heeft dat wy'er het beginsel soo hoogh en soo verre van op-halen.
D'Oude en de natuurlijke Inwoonderen der Voor-eylanden zijn diemen heeft genaamt Cannibalen, Antropofages, of Menschen-eteren: en die het meeste deel der Schrijveren die van haar hebben gehandelt Caraïbanen noemen: | |
| |
Maar haar eerste en oorspronkelijke naam, en die meer deftigheyt heeft, is die van Caraïbanen, gelijk sy self uyt-spreken, also wel als die van hare Nacye doen, die gevonden worden op het Vaste-land van Amerika, het zy aan het Noorder, het zy aan het Zuyder deel. En om dat dit ook is de benaming die allergemeenst is in de mond van onse Francoysche Bewoonderen van dese Eylanden, en dat hy word gevolght van de laatste Schrijveren, sullen wy hem in het vervolgh van dese Historye liever gebruyken als den anderen.
Eenige achten dat die naam van Caraïbanen niet natuurlijk is aan de Voor-eylandische Wilden; maar dat hy haar is op-geleght van de Spanjaarden, gelijk ook aan vele Wilden van het Zuyder deel van het Vaste-land, die hem dragen: even-eens als die van Galibis, of van Calibites aan hare Bond-genooten, Inwoonderen van het selve Vaste-land. Die van desen waan zijn, seggen dat de Spanjaarden desen naam van Caraïbanen aan dese Volkeren wel hebben konnen geven, dewijle sy hebben door-loopen alle de gewesten van het Zuyderlijke Amerika, en d'eerste Kaarten gemaakt hebbende, sy dese Nacye onder dien naam hebben af-geteykent, die haar zedert is by-gebleven. Tot proeve hier van brengen sy voort, dat de Caraïbanen haar nimmer onder elkander aldus noemen, ten zy als sy dronken zijn, en het hooft vol wijn hebbende, springen en haar verheugen, seggende in hare gebrokene tale, Moy bonne Caraïbe. Dat buyten dit sy haar alleenlijk van dit woord dienen als sy onder d'Uytheemschen zijn, en dat in haren handel en in haren ommegang met de selve, sy haar aan die willen te kennen geven, wel wetende dat die naam haar bekent is. Maar dat onder haar sy haar altijd noemen, als doen die van hare Land-aart van het Vaste-land, en de Calabiten, met den naam van Calinago, dat de naam is van de Mannen; en Calliponan, dat die van de Vrouwen is. En dat sy haar noch noemen Oubao-bonon, dat is te seggen Bewoonderen der Eylanden, of Eylanderen: even als sy die van het Vaste-land noemen Baloüe-bonon, dat is te seggen Bewoonderen van het Vaste-land.
Niettemin na dit alles is het weynigh waarschijnlijk dat de naam van Caraïbanen gekomen soude zijn van de Spanjaarden, en dat onse Eylanderen die niet gedragen hebben als zedert sy van haar bekent zijn geweest. Eerstelijk, om dat eer de Spanjaarden noch de Portugeesen in Brezil waren in-gedrongen, daar sekere menschen wierden gevonden scherp-sinniger en looser als d'andere, die de Brezilianen Caraïbanen noemden, als Jan de Lery dat in sijne Historye heeft aan-gemerkt. Ten tweeden, is het vast en seker dat'er Wilden zijn die den naam dragen van Caraïbanen, in eenige gewesten van het Vaste-land van het Zuyderlijk Amerika, daar de Spanjaarden nooyt geenen handel hebben gedreven. Want niet alleenlijk die van de Nacye onser Eylanderen, die langs | |
| |
de kusten van het Zuyderlijk Amerika woonen, en die gebueren zijn van de Hollantsche Bevolkingen van Cayenne en van Brebice; maar noch de genen die haar wel diep in het Zuyderlijke Vaste-land onthouden, boven den sprong van d'allerberoemste Riuieren, noemen haar selven Caraïbanen. Daar-en-boven sullen wy noch sien in het vervolgh van dit Hooft-stuk, dat'er in het Noorderlijke deel van het Vaste-land eene machtige Nacye is, bestaande een groot deel uyt sekere Huysgesinnen die haar noch heden ten dage verheerlijken in Caraïbanen te wesen, en daar van den naam ontfangen te hebben lange eer Amerika is ontdekt geweest. Voorts, als self de Spanjaarden desen naam aan alle dese Nacyen al hadden willen op-leggen, hoe soudemen konnen goed maken dat sy hem souden hebben willen aan-nemen uyt de handen van onbekende en vyandlijke lieden? Nu het is seker dat niet alleenlijk alle dese Volken, haar selven Caraïbanen noemen, maar self sy verheerlijken haar en trekken voordeel uyt desen naam, gelijk mijn Heer du Montel dit verscheyde malen uyt haren mond heeft gehoort: souden sy behagen scheppen in te zege-pralen over eenen naam die sy van hare vyanden souden hebben ontfangen? Dat indien gelijk wy het terstont sullen sien, de Voor-ouderen van onse Eylandische Wilden den naam van Caraïbanen, van d'Apalachiten hebben ontfangen, in plaatse van die van Cofachiten die sy te voren droegen; soo namen sy hem aan van persoonen die hare vrienden en bond-genooten waren, en self gelijk eene Lof-sprake van eer. Eyndelijk het is niet alleen in de dronkenschap en in d'ontuchtigheyt dat onse Voor-eylandische Indianen haar Caraïbanen noemen, maar ook als sy sober en bezâdight zijn. Dat soo sy haar onder elkander Calinago noemen; sy mogen wel vele verschillende namen hebben, sonder dat hier uyt soude volgen dat d'Europeanen haar eenigen van dien souden hebben gegeven. Wat belangt de naam van Oubao-bonon; sijne beteykenisse betuyght genoegh dat hy haar niet bysonder eygen is, en dat hy alle d'Eylanderen in het gemeen kan toegeschreven worden: en indien sy den naam van Caraïbanen eer gebruyken als eenigen anderen, sprekende tot de Vreemde, dat is om dat inder daad sy weten dat desen naam de selve best bekent is: Maar dit en brengt niet mede dat sy hem van de Spanjaarden hebben verkregen; het soude sonder twijffel bewijsselijker zijn te seggen, dat de Spanjaarden hem van haar geleert hebbende, hem vervolgens souden hebben gemeen gemaakt aan d'andere Europeanen. Maar in den grond is'er weynig aan gelegen watmen'er af gelooft: en yeder mach'er sulk een gevoelen af hebben als het hem behagen sal. Wy stellen slechts voor het gene ons waarschijnlijkst dunkt.
Wat belangt den oorspronk van d'Eylandische Caraïbanen, de genen die'er tot noch toe van hebben gesproken, hebben soo weynigh licht gehad om haar | |
| |
in dese duystere Al-outheyt te geleyden, dat om de waarheyt te seggen, sy'er slechts by den tast in hebben gegaan. Eenige beelden haar in dat sy van de Joden zijn voort gekomen, haar onder andere dingen grondende op dit, dat de bloed-vriendinnen der Caraïbanen haar natuurlijk tot vrouwen worden uyt-verkoren, en dat een gedeelte van haar geen Verkens-vleesch eten, noch van Schild-padden. Maar dit is de saak van oneyndigh verre gesocht, en op al te swakke waarschijnlijkheden. Daar zijn'er die haar af-komstigh doen wesen van de Have van Caribana, en die wanen dat sy'er uyt gesproten zijn. Maar dese meyning is niet gegrond, als op d'eenige ontmoeting van de woorden van Caribana en van Caraïbanen, sonder eenige andere grond-vesting.
Andere seggen op eene enkele gissing, dat dese Wilden oorspronkelijk zijn van de groote Eylanden, en dat het niet lange is geleden dat sy de Voor-eylanden hebben bewoont, niet zijnde als ballingen, over-schietende, en af-gebrokene deelen: in een woord ontsnapte van de verschrikkelijke moorderyen die de Spanjaarden deden toen sy St. Domingo, Cubes, Jamayco, en Porto-Rico in-namen. Maar de waarheyt van de Historye getuyght ons, dat van het beginsel dat Amerika ontdekt wierd, de Voor-eylanden waren beslagen en bevolkt door de Caraïbanen. En dat sy van stonden aan van de Spanjaarden wierden overvallen en qualijk gehandelt. Maar dat zedert de Spanjaarden heftigh te rugge gedreven zijnde, en veel ongemak door desen oorlogh gevoelende, sy eene soorte van vereeniging maakten met eenige onder haar: gelijk wy bysonderlijker sullen sien in het Hooft-stuk van hare oorlogen. Voeght hier by dat d'Indianen van Coracao, (die sonder tegen-spreken van dese ware ontsnapte zijn, en die onder haar noch levendige personen hebben, die woonden aan de Haven heden genaamt van het Koeyen-eyland in het Eyland Hispanjola, toen'er d'eerste Spanjaarden aan-quamen) niet een woord hebben van de Caraïbaansche tale in de hare, noch geenige wijse van doen waar uyt men soude konnen af-meten dat sy immer met de Caraïbanen eenige gemeenschap hebben gehad. Boven dat die van de groote Eylanden, die de vlucht mochten nemen, om de dwinglandye der Spanjaarden te ontkomen, wel beter gelegentheyt hadden om te vertrekken in die landen die beneden haar waren, en daar de geregelde en vaste winden haar na toe voerden, als tegen de wind op te klimmen, en haar alsoo haren vlucht te vertragen, haar blood te stellen tegen duysend gevaarlijkheden van de Zee, en hare reyse met twintigh-maal soo veel te verlangen. Want dit is een wonder wanneer Schepen soodanigh als de hare zijn, eene mijle op eenen dagh konnen vorderen. En het gebeurt somtijds wel aan groote Schepen die willen op-klimmen, dat sy in drie uuren meer achter uyt drijven, als sy niet gevordert hadden in ses dagen. Wy weten van goede Stuer-lieden die drie maanden op | |
| |
wegh zijn geweest om op-waarts aan te varen van den In-ham van St. Domingo tot St. Christoffel, in plaatse dat om van St. Christoffel tot St. Domingo af te dalen, men gewoonlijk niet meer van doen heeft als vier ofte vijf dagen ten hooghsten.
Wat belangt het gevoelen dat de Caraïbanen self van haren eygenen oorspronk hebben; sy alsoo onwetende in de gedenkenissen der Al-outheyt zijnde, als weynigh keurlijk op het toekomende, gelooven ten meesten deele gekomen te zijn van de Calibiten of Galibis, hare bond-genooten en groote vrienden, Bewoonderen van het Zuyderlijke Amerika, en gebueren van d'Arouages, of Alouages, in dat geweste of in die Provincie die gemeenlijk word genaamt Guyana, of Wilde Kust. En die dese meyning aan-hangen, gronden haar op d'over-een-koming van de tale, van den Gods-dienst, en van de zeden, die gevonden word tusschen de Eylandische Caraïbanen en de Calibiten: hoewel ook dese over-een-koming kan ontstaan, ten deele uyt de bond-genootschap en de bysondere vriendschap die sy onder haar hebben, ten deele uyt de gebuerschap van de Caraïbanen, en ten deele uyt andere oorsaken die wy hier na sullen voor-stellen.
Maar dese arme Eylandische Wilden, komen onder haar niet over-een, in het bysonder verhaal dat sy doen van hare afdaling, en van d'oorsake die haar heeft bewogen in dese Eylanden te komen, en sy konnen den tijd niet seggen: siet hier het gene die van St. Vincent en eenige andere hebben vertelt aan mijnen Heere du Montel, en dat hy ons in sijne keurige gedenk-schriften heeft laten sien. Alle de Caraïbanen waren ten anderen tijde de Arouages onderworpen, en gehoorsaamden aan haren Vorst. Maar een gedeelte onder haar dit juk niet meer konnende verdragen, wierden oproerigh. En om in ruste te mogen leven, verre van hare vyanden, soo vertrokken sy haar op de Voor-eylanden, die toen onbewoont waren, en quamen eerstelijk aan het Eyland van Tabago, dat een van de naaste by het Vaste-land is. Zedert hebben ook d'andere Calibiten de heerschappye van d'Arouages van haren halse geworpen; maar haar sterk genoegh vindende, of de selve lust niet hebbende als de voorgaande, soo bleven sy in haar land: En sy hebben'er haar altijd in bewaart tot op heden dat sy'er noch vry leven, doch als vyanden van de Arouages, soo hebben sy een al-gemeen Hooft-man uyt hare eygene Nacye die haar gebied. Sy zijn ook tot op dese uure gebleven bond-genooten en bysondere vrienden van de Caraïbanen.
Op dit selve verhaal is het datmen grond, en door dese af-sondering datmen uyt-leght den naam van Caraïbanen, gelijk of hy Oproerige beteykende, het zy dat hy onse Voor-eylanderen is op-geleght door d'Arouages, het zy dese Volkeren hem self hebben aan-genomen, om haar te verstrekken voor eene soorte van | |
| |
zege-teyken, haar verheerlijkende in hare edele verlating, en in hare dapper-moedigheyt, die haar in vrede en in vryheyt heeft gestelt. Maar daar is niets anders van nooden om te toonen dat Caraïbaan niet te seggen is Oproerige, gelijk dat onder andere voor-stelt een seker Journaal van eenen Hollander, als dit, dat'er verscheyde Bevolkingen zijn in verscheyde gewesten van het Vaste-land van Amerika, het zy Noordwaarts, het zy Zuydwaarts, die niemand seght, nochte kan seggen, dat sy immer onder de macht van d'Arouages zijn geweest, en die ondertusschen den naam dragen van Caraïbanen. Dat soo'er onder haar zijn die haar tegen andere Opper-heerscheren hebben op-geworpen, en sedert weder met haar versoent zijnde, noch heden in het midden van haar leven onder den naam van Caraïbanen, gelijk wy dat terstont bysonderlijker sullen sien; dit geeft evenwel geene waarschijnlijkheyt dat hy Oproerige beteykent, dewijl dat dit haar eene verlepping van glory soude wesen, en een teyken van schande.
Maar die langen tijd met de Wilden van Dominikus hebben verkeert, vertellen dat die van dit Eyland achten dat hare Voor-ouderen gekomen zijn uyt het Vaste-land van tusschen de Calibiten, om den oorlogh te voeren tegens eene Nacye van Arouages die d'Eylanden bewoonden, dewelke sy t'eenemaal verstrooyden, met uytsondering van hare vrouwen, die sy voor haar selven namen, hebbende door dit middel d'Eylanden weer bevolkt. Waar door is, dat noch heden ten dage de vrouwen van d'Eylandische Caraïbanen in vele dingen eene af-gesonderde tale hebben van die der mannen, en in eenige dingen gelijk-luydende met die van d'Arouages van het Vaste-land. De gene die het Hooft van dese onderwinding was, gaf de verkregene Eylanden sijne vertrouwelingen. En die Dominikus in bedeeling was gevallen, noemden hem Ouboutou-timani, dat is te seggen Konink, en liet hem dragen op de schouderen van de sulke die d'Eylanderen noemen Labouyou, dat is te seggen Dienaren.
Daar is soo weynige sekerheyt en soo vele ongestadigheyt in alle dese vertellingen, en in andere diergelijke die dese arme onwetende op dit onderworpsel konnen doen, dat na het oordeel van die wijser zijn men waarschijnlijk daar weynigh grond-vest op mach rusten. Inder daad dese Wilden self spreken'er niet af als by geval en sonder beleyd, en gelijk lieden die droomen souden willen verhalen: soo weynigh sorgvuldigh zijn sy geweest in de overlevering van haren oorspronk: en sy wederspreken en verwerpen den eenen den anderen door de verscheydentheyt van hare verhalen. Wy sullen evenwel op het eynde van dit Hooft-stuk sien, het gene gelooflijk schijnt aan het meeste deel oorsaak gegeven te hebben om te gelooven dat sy van de Calibiten zijn gekomen.
| |
| |
In alle dese verscheydene gevoelens, die wy hebben by-gebracht of uyt de Schriften, of uyt de gesprekken van verscheydene, is'er dit loffelijkx, dat die haar ter baan brengen, de kennisse volgen die sy'er af hebben, en dat sy hare krachten in-spannen om al-oude en onbekende waarheden te verhelderen en t'ontknoopen. Maar gelijk de vertelling die wy gaan geven van den oorspronk der Eylandische Caraïbanen, is d'alleruytgebreydste en d'allerbysonderste, d'allerkeurighste en best met omstandigheden verrijkt van alle die tot noch te voorschijn zijn gekomen, soo houden wy haar ook voor d'allerwaarachtighste, en d'allersekerste, latende evenwel de vryheyt aan den scherpsinnigen Leser, soodanigh een gevoele te volgen als hy redelijkst sal vinden. Voorts, gelijk wy aan elk moeten geven den lof die hem toe-behoort, soo sal een yeder dese bysonderheden en dese lichten schuldigh zijn, aan de verplichtende gemeen-making, die'er ons van gedaan is door mijn Heer Bristok, Engels Edelman, een van d'allerkeurlijkste menschen der werelt, die onder sijne andere rijke kennissen, de talen van de Virginianen en van de Floridianen in volkomentheyt spreekt, hebbende gesien in sijne brave reysen alle d'Eylanden, en een groot deel van het Noorderlijke Amerika. Door dit middel is het dat hy naauw-puntigh heeft onderstaan op de plaatse self waar van wy gewach gaan maken, en door personen die'er kennisse af hadden, en die hem met versekering hebben gesproken, de volgende Historye van den Oorspronk onser Wilden, welke waarheyt hy altijd sal bevrijden, als het van nooden zijn sal.
De Caraïbanen zijn oorspronkelijk uyt het Noordelijk Amerika, van datmen tegenwoordigh noemt de Florides. Sy zijn d'Eylanden komen bewoonen, na dat sy uyt het midden van d'Apalachiten zijn gegaan, onder de welke sy een langen tijd hebben gewoont. En sy hebben'er van haar volk gelaten, dat noch op heden den naam van Caraïbanen draaght. Maar haren eersten oorspronk is van de Cofachiten, die alleenlijk den naam veranderden, en wierden Caraïbanen genaamt in het land van d'Apalachiten, gelijk wy terstont gaan sien.
D'Apalachiten zijn eene machtige en edelmoedige Nacye, die noch tegenwoordigh bestaat in het selve gewest van de Florides. Sy bewoonen een schoon en groot land genaamt Apalache, waar van sy haren naam hebben ontfangen: en dat begint op de hooghte van drie-en-dertigh Graden en vijf-en-twintigh Minuten, Benoorden de Middel-lijn, en spreyd sich uyt tot aan den seven-en-dertighsten Graad. Dit volk is deelachtigh aan de Zee van de groote Golf van Mexika, of van het Nieuwe Spanjen, door middel van eene Riviere, die haren sprong nemende uyt d'Apalatische Bergen, aan den voet van de welke sy woonen, na dat sy verscheyde schoone velden heeft bevochtight, haar eyndelijk aan de Zee komt over-geven, dicht aan d'Eylanden van Takobago. De | |
| |
Spanjaarden hebben dese Riviere genaamt, Rio del Spiritu Sancto. Maar d'Apalachiten houden haar by haren eygen naam van Hitanachi, die in hare tale betreykent, schoon en aangenaam. Aan de zijde van den Opgank zijn sy af-gescheyden van alle d'andere Nacyen, door hooge en lange bergen, die het grootste gedeelte van het jaar op haren top met sneeuw bedekt zijn, en die haar af-sonderen van de Virginie. Aan d'andere zijde palen sy aan verscheyde kleyne Volkeren, die haar alle vrienden en bond-genooten zijn.
Dese Apalachiten verheerlijken haar hier in dat sy hare Bevolkingen tot wel diep in Mexika hebben uyt-geset. En sy toonen noch heden een groote wegh te lande, langs den welken sy seggen dat hare troepen gingen om haar derwaarts te begeven. D'Inwoonderen des lands noemden haar op hare aankomste Tlatuici, dat beteykent Berghaarts: want sy waren grof-lijviger en kloek-moediger als sy-lieden. Sy plaatsten haar in een quartier de plaatse van hare geboorte gelijk zijnde, gelegen aan den voet der bergen, in een vruchtbaar land; alwaar sy eene Stad bouwden van de selve vorm en gedaante als die daar sy waren uyt-gegaan, dewelke sy noch heden in hebben. Sy zijn daar soodanigh vereenight door huwelijken, en door andere banden van vrede, dat sy niet meer als een Volk met haar maken. En men soude haar niet konnen onderscheyden soo sy niet eenige woorden van hare gewoonlijke tale hadden behouden, dat is het eenich onderscheyt 't gene men in haar bespeurt.
Na dat d'Apalachiten dese Bevolking hadden gemaakt, de Cofachiten die meer na het Noorden van Amerika woonden, in een moeriassigh land, en by-na onvruchtbaar, en die tot daar toe in goede eenigheyt met haar hadden geleeft, wetende dat sy alsdoen ontbloot waren van hare beste en dapperste mannen, namen waar de gelegentheyt die haar gunstigh was, om het op dese Apalachiten, hare gebueren te munten, en haar uyt hare woonplaatsen te verjagen, of ten minsten met haar te delen het land dat sy bewoonden, na dat sy haar daar Meester af hadden gemaakt. Desen aanslagh seer behendighlijk aangeleyd zijnde geweest onder de Hoofden van de Cofachiten, soo verkondighden sy hem daar na door alle hare steden, en dede hem mede-stemmen van alle de Hoofden der Huys-gesinnen, die, in plaatse van d'aarde in het beginsel van de Lente te bouwen, en met Maïs [zijnde eene soorte van grof koren, en die groote ayren die wy Turksche tarw noemen t'eenemaal gelijk] te bezaayen, gelijk sy op yeder jaar gewoon waren te doen; nu hare bogen, hare pijlen, en hare knodsen bereydden: en na dat sy het vyer in hare Dorpen hadden aan-gestêken, en haar voorsien met een weynighjen voor-raat die sy van de voorlede Winter hadden over-gehouden, begaven sy haar te velde met hare vrouwen en hare kinderen, en alle den kleynen toe-stel die sy hadden, met voornemen van te | |
| |
sterven of t'overwinnen, dewijl dat sy op haren wegh niet konden weder-keeren, en te rugge komen op eene plaatse die sy hadden verwoest en ontblood van alle soorten van gemakken.
In dese toe-rusting quamen sy wel haast aan de grensen van hare gebueren. D'Apalachiten die nergens minder aan gedachten als eenenVyand op den halse te sien, waren toen bêsig met haren Maïs te planten, en de wortelen die tot haar gewoonlijk voedsel dienen. De genen die woonen aan het groote Lek, dat leyd aan de voet der bergen, en dat sy in hare tale noemen Theomi, bespeurt hebbende dit machtigh leger dat op haar quam in-storten, vertrokken haar terstont op de gebuerige bergen, en lieten hare Dorpen en haar Vee in de bescheydentheyt van den vyand; daar na gingen sy van daar dwers door het bosch, de tijding van desen in-breuk brengen aan de Steden die in de Valleyen zijn, tusschen d'eerste bergen, daar hem onthiel de Paracoussis, die de Konink van het land is, met alle d'aanmerkelijkste machten van sijnen staat. Op dese soo schielijke en onverwachte tijding, dede desen Vorst, terwijl dat hy hem bereydde om den vyand te gaan ontmoeten, de toe-gangen van de bergen besetten, daar die allergereedst tot dese uyt-voering waren, en leyde hinder-lagen in verscheyde plaatsen van de groote bosschaadjen, die zijn tusschen het groote Lek en de bergen, en de welke men moet door-gaan om te komen in eene schoone en wijd-strekkende vlakte, die meer als tsestigh mijlen lang is, en ontrent tien breed; alwaar de woon-plaatsen van de voornaamsten des lands zijn, en d'alleraansienlijkste Steden van den Staat.
Terwijl dat de Cofachiten haar bêsigh hielden met de berooving van de huysen die sy hadden gevonden by het groote Lek, hadden d'Apalachiten middel haar te bereyden om'er t'ontfangen. Maar sy, in plaatse van te kiesen de gewoonlijke sporen en wegen die geleyden na het platte land, dat tusschen de bergen is, gelijk wy hebben geseght; na dat sy de vrouwen en de kinderen hadden gelaten by het groote Lek, met eenige troepen die sy van haar leger af-sneden om'er te bewaren, geleyd zijnde door eenige Apalachiten die sy hadden overvallen, visschende in het groote Lek, soo gingen sy dwers door de bosschen, over de bergen, en door de dalen, daar self de wilde Bergh-geyten ter naauwer nood souden hebben konnen klauteren, en begaven haar in het herte en in het middel-punt des lands, in eene Provincie genaamt van de Amaniten. Sy overvielen sonder wederstant d'eerste plaatsen, die sy alleenlijk vonden bewaart van de vrouwen, en van de kinderen, en van eenige oude die den Konink niet hadden konnen volgen, dewelke met sijn volk den vyand was gaan verwachten op de gewoonlijke toe-gangen die na het land geleyden.
| |
| |
De Cofachiten, siende dat haar aanslag so wel was uytgevallen, en dat'er groote schijn was dat in weynigh tijd sy haar meester van het gantsche land souden maken, dewijl haar begin soo gelukkig hadde geweest, setten hare vermeesteringen terstont verder uyt, en wijk-steden hebbende waar in sy goede mannen in besetting hadden gelaten, soo trokken sy der Apalachiten Koning te gemoet, met voornemen van hem te bevechten, of ten minsten hem te verplichten dat hy haar soude laten een vreedsamigh gebruyk van een gedeelte des lands. De Apalachijt was uytmuntende verbaast, als hy verstont dat de vyand, die hy op de grensen en de gewoonlijke toe-paden des lands wachtede, alreets hadde in genomen een Provincye die was in het middel-punt van sijne Staten, en dat hy besettinge in d'alleraanmerkelijkste steden en plaatsen hadde gelaten. Niettemin, gelijk hy kloekhertigh en moedigh was, soo wilde hy besoeken of het lot van de wapenen hem soo gunstigh soude zijn als hy sijne sake goed en rechtveerdigh geloofde te wesen. Hy daalde dan met de sijne van de bergen daar hy ter neder was geslagen: en na dat hy sijn volk tot den strijd hadde geprikkelt, besprong hy fellijk den voor-tocht van de Cofachijten, die was komen besien hoe dat hy sich al hield. Na dat sy van wederzijden alle hare pijlen hadden verschoten, wierden sy hands-gemeen; en hare knodsen genomen hebbende, gebeurde daar eene groote moord onder de twee legeren, tot dat de nacht haar gescheyden hebbende, de Cofachiten gewaar wierden dat sy vele van de hare hadden verloren in dese ontmoeting, en bevonden dat sy een volk hadden te bevechten dat strijdbaarder was als sy haar hadden in-gebeeld: en by gevolgh dat sy beter souden doen met het selve minnelijk af te handelen, als dat sy in een vreemd land hare troepen noch een-maal souden wagen.
Sy namen dan voor des anderen daaghs 's morgens Af-gesanten aan den Koning van d'Apalachiten te senden, om hem voorwaarden van Vrede voor te stellen, en om by sake van weygering (ontveynsende het verlies dat sy in het laatste gevecht hadden geleden) hem den oorlogh aan te seggen, en hem te laten weten dat hy hem van dien stont aan bereyd soude houden om haren aan-val af te wachten, die wel veel heviger soude zijn als die hy den voorgaanden dagh hadde ondervonden, om dat hare machten alsdoen alle waren vereenight. De Paracoussis van d'Apalachiten hebbende dese Af-gesanten gehoort, versocht dien dagh om hem op hare voorstelling van vrede te beraden. En voorts, haar ook af-gevordert hebbende de leden en de voorwaarden onder de welke sy met hem wilden handelen, in sake dat hy tot eene vrede was gesint, soo seyden sy tot hem dat sy haar land hadden verlaten met voornemen om haar te plaatsen, of door vriendschap, of door geweld, in dit goed en vet land dat hy besat: En dat soo het eerste van dese middelingen hem behaaghden, sy hem versochten | |
| |
een self Volk met d'Apalachiten te maken, haar land te bewoonen, en het te bouwen; en aldus te vervullen de lêdige plaatsen der gener onder haar die sedert korteling waren af-gewêken, om verre van daar eene nieuwe Bevolking te gaan planten.
De Apalachijt vergaderde sijnen Raad op dese voorstellingen; en daar van d'opening gemaakt hebbende, vertoonde hy dat het leger van de Cofachiten haar verhinderde den bystant sie sy verwachten mochten van andere Provincyen, die niet hadden gereet geweest om met haar tot desen oorlogh op te trekken. Dat door het selve middel de door-tocht van de leef-tochten haar geheelijk was gesloten. Dat de vyand meester van het Veld was; en dat sonder slagh of stoot hy gekomen was in eene van de beste Provincyen van den gantschen Staat, alwaar hy hadde in-genomen de plaatsen van het grootste gewicht. En dat hoewel hy in den voorgaanden dagh hadde bespeurt d'onvergelijkelijke getrouwigheyt en kloekmoedigheyt van de sijnen in het bespringen en in het bevechten van de vyanden, op de welke sy seer aanmerkelijke voordeelen hadden wegh gedragen, evenwel dese gelukkige uytkomst was gekocht geweest met het verlies van sijne allerdapperste Hooft-mannen, en beste Soldaten; by gevolgh datmen moest beraadslagen om het overschot des Koninkrijkx te behouden, versparende wat'er noch van de keure des volkx overigh was. En dewijl dat de vyanden ten eersten voorwaarden van vrede voor-stelden, dit wijselijk soude zijn gedaan daar na te luysteren, soo dat dit konde geschieden sonder na-deel van haren roem, en van de groote vermaartheyt die sy noch tot alsdoen hadden verworven. Voorts dat het land dat in verscheyde plaatsen woest was, door het over-gaan van een gedeelte haar'er Inwoonderen, groot en vruchtbaar genoegh was om haar alle te voeden.
Alle de Hoofden der Apalachiten hebbende de voorstelling van haren Konink gehoort, en oordeelende dat het niet en was de bloo-hertigheyt die hem verplichteden om te hellen na de kant van middelinge, met de Cofachiten, aangesien dat hy den voorgaanden dagh hem in het allerdikste van den strijd hadde laten vinden: maar dat het was d'eenige begeerte die hy hadde om haar niet al te onbedachtsaam in gevaar te stellen, en sijn volk te behouden, het welke alreede in prooye was van den vyand die eene van d'allerbloeyenste Provincyen beset hield. Hebbende ook tijding bekomen door eenige loopers die haar in het leger van den Koning hadden geworpen langs af-gescheydene wegen, en die quamen van de Steden, daar de Cofachiten hare besettingen in hadden, dat sy de vrouwen en d'oude mannen die sy'er hadden gevonden met groote sachtigheyt en eerbiedigheyt handelden; onderschreven sy eendrachtelijk het gevoelen van den Vorst, en antwoorden datmen tot een goede be- | |
| |
vrediging moest verstaan, en het soodanigh aan-leggen dat de voorwaarden daar van de voordeelighste mochten zijn, na de tegenwoordige gelegentheyt van hare saken dat konde toe-laten. En na dat sy dit beslotene voornemen hadden mede-gestemt door haar Ha ha, dat het teyken is van de toe-juyching en de bekrachtiging die sy gewoon zijn aan hare beraadslagingen te geven, soo beteykende sy het aan d'Af-gesanten van de Cofachiten, die het met ongedult verwachteden.
Dese tijding gebracht zijnde in het leger-veld van de Cofachiten, ontfingen sy die met vreughde, gelijk als over-een-komende met het eynde dat sy haar hadden voor-gestelt, toen sy den oorlogh onderwonden, en haar land verlieten. Sy bestemden dan van stonden aan eenige uyt de voornaamste onder haar om met d'Apalachiten te beramen de middelen van desen vrede, en om'er alle de leden van over te geven. Dese Uyt-gesondene gekomen zijnde ter plaatse daar de Vorst der Apalachiten haar verwachteden met de voornaamste van sijn Hof, geseten op eenen zetel wat meer verheven als d'andere, en bekleed met rijkelijke pelteryen, wierden sy beleefdelijk ontfangen. En sit-plaatse genomen hebbende, dede de Conink haar aan-bieden te drinken van eenen sekeren drank Cassine genaamt, uyt eenen kop daar af hy d'eerste proefde. Alle die van den Raad dronken volgende: en daar na begondemen wederzijdigh te handelen van de bevrediging op dese voorwaarden.
Dat de Cofachiten souden woonen onder-een gemengt in de Steden en de gehuchten van de Apalachiten. Dat sy in alle dingen souden gehouden en geacht zijn als Natuurlijke des Lands. Dat sy de selve vryheden geheel souden genieten. Dat sy den Koning onderworpen souden wesen gelijk d'anderen. Dat sy den Gods-dienst en de gewoonten van het land souden aan-nemen. Of soo sy dit liever hadden, d'Apalachiten souden haar in-ruymen de schoone en groote Provincye van Amana, om die in eygendom en bysonder te besitten, volgende de scheyd-palen die haar souden worden gestelt, evenwel op voorwaarde, dat sy den Konink van Apalacha voor Opper-gebieder souden erkennen, en dat in het toekomende sy hem alle jaren de redelijke onderdanigheden souden bewijsen.
Dese vereeniging wierd aldus over en weder vast gestelt, en gevolght met wederzijdige toe-roepingen. En weynigh tijd na dat d'Uyt-gesondenen van de Cofachiten aan haar Hooft en aan sijnen Raad rekenschap van hare handeling hadden gedaan, en dat sy hadden aan-geboden de keure die haar was gegeven van hare wooningen te mengelen met die van d'Apalachiten, of alleen en in eygendom te besitten de Provincye daar sy waren in-gevallen, soo aan-vaarden sy met eene gemeene toe-stemming het eygendom van dese Provincye van Ama- | |
| |
na, van de welke de Konink der Apolachiten haar self in vreedsame besitting stelde. De vrouwen, de kinderen, en d'oude lieden, die'er waren gebleven, terwijl dat de mannen die ten oorlogh bequaam waren, haren Prins waren gevolgt geweest, wierden in d'andere Provincyen over-gebracht, waar de Konink haar eene vaste woonplaatse aan-wees, voor haar en voor alle de dappere mannen van de selve Provincye, die haar hadden begeven om de vyanden te rugge te drijven, en om den staat te behouden. Na het welke de twee partyen de wapenen ter neder leyden: En de Cofachiten gingen hare vrouwen, hare kinderen, haar vee, en hare toe-rusting, en de Soldaten halen die sy hadden gelaten by het groot Lek van Theomi: en verheughden haar alle te gader in de Steden van hare wooning om het schoone land dat sy hadden verworven, gelijk sy dat te voren hadden beworpen.
D'Apalachiten noemden sedert dien tijd Caraïbanen, dese nieuwe gasten die haar tegen alle meyning en onverwacht waren over-gekomen, om de bresse te heelen die gemaakt hadde geweest door de bevolking van hare lieden in een ander gewest van Amerika. Dit woord van Caraïbanen beteykent in hare tale By-gevoeghde lieden, of schielijke en onvoorsiens over-gekomenen, Uytheemschen, of sterke en strijdbare mannen. Gelijk om te seggen dat een kloekmoedigh volk, dat sy niet verwachteden, haar was over-gekomen, en haar was toe-gevoeght geweest. En dese naam bleef aan dese nieuw-gekomenen, in plaatse van die van Cofachiten, die niet behouden wierd als van eenige swakke en katijvige Huys-gesinnen, die meer Noord-waard van de Florides waren, en die na den uyt-tocht van de ware Cofachiten, haar land in-namen, en wilden ook door-gaan onder den naam van de genen die hare voor-saten in de besitting van dit land hadden geweest. Terwijl dat aan den anderen kant dese ware Cofachiten wierden bekent onder den naam van Caraïbanen, in de Provincye van Amana. En onder desen naam is het ook dat wy voortaan sullen spreken van haar en van de Bevolkingen die sy sedert dien tijd hebben gemaakt.
Dese twee Nacyen haar dus vereenight hebbende om hare geschillen ten eynde te brengen, en eenen wreden oorlogh t'eyndigen, die alle beyde soude mogen hebben verwoest, leefden volgende verscheyde jaren in goede onderlinge eendracht d'eene met d'andere. Maar na dat de Caraïbanen waren aan-gewassen tot een groot getal in het land dat sy door de wapenen hadden verkregen, soo wilden sy niet aan-vaarden den Gods-dienst van d'Apalachiten die de Son aan-baden, gelijk wy het hier na sullen gaan seggen, noch haar laten vinden by hare plechtigheden, in den Tempel die sy hadden in de Provincye van Bémarin, daar het Hof was; noch eyndelijk aan den Konink op-dragen d'onderdanigheden die sy hem schuldigh waren voor de Provin- | |
| |
cye die sy hadden in-genomen, volgende hare belofte en hare handeling.
Dit gebreken in woorden van de zijde der Caraïbanen, en dese daad van meyn-eedigheyt was d'oorsaak van verscheyde bloedige oorlogen, die daar tusschen dese twee Nacyen op-stonden. De Caraïbanen waren van alle kanten omringt van hare tegen-strijderen, die haar soodanigh besetteden dat sy haar in geeniger wijse konden uyt-breyden, En d'Apalachiten hadden in het herte van haren Staat eenen wreeden en onversoenlijken Vyand, die haar altoos in krijghs-geschrey behield, en haar verplichte om altijd in de wapenen te wesen. Terwijl d'een en d'andere terstont verwonnen, en terstont verwinnelijk na dat het lot van den oorlogh dagelijkx gebeurt en toevalligh is, een droevigh leven leyde, en dikwils om dat sy d'aarde niet hadden konnen bouwen, of om dat sy d'een des anders velden hadden bedorven, een weynigh voor d'insameling, soo vervielen sy in eenen uytersten hongers-nood, die onder haar meer lieden dede sterven als de knodse en de pijlen.
Sy brachten in dese betwistingen en in desen oorlogh meer als eene eeuwe door. Geduerende de welke de Caraïbanen die tot Hooft en tot Konink van hare Nacye hadden een van hare strijdbaarste Hooft-mannen, die sy Ragazim noemden, haren Staat vergrooteden met eene andere Provincye, die haar gebuerigh was na de zijde van den Middagh, en die genaamt word Matika, dewelke de bergen tusschen beyde door-borende met eene opening, die eene waterstorting ontfangt vallende van de selve bergen, haar daar na uyt-spreyd na den Ondergang, tot aan de Riviere, die haren oorspronk nemende uyt het groot Lek, na dat sy verscheyde Eylanden heeft gemaakt, en verscheyde Provincyen bevochtight, haar eyndelijk gaat werpen in den Oceaan. Dese beroemde Riviere is het die onse Francoyschen genaamt hebben de May, en die d'Apalachiten genaamt hebben Besainim, dat beteykent in hare tale Wel-lustige Riviere, of overvloedigh in visschen. De Caraïbanen hare grens-palen aldus uyt-geset hebbende, en hare vyanden de hare doen in-trekken, maakten voor eenige jaren eene soorte van bestant met d'Apalachiten, die vermoeyd zijnde van soo vele oorlogen, en af-gemat door het verlies van eene aanmerkelijke Provincye, van hare zijde gewilligh verstonden tot dese op-houding van wapenen, en van alle daden van vyandschap.
Maar dese Apalachiten die van spijt bersteden om dat sy haren Staat van eene vermaarde Provincye sagen gekort-wiekt, winste trekkende uyt de gunstige gelegentheyt van dit bestant, hielden verscheyde reysen heymelijke raadslagen, hoe dat sy grooter voordeelen op de Caraïbanen souden mogen wegh dragen, als sy tot alsdoen niet hadden gedaan. En na dat sy door hare droevige onderwindingen hadden erkent, dat sy hare saken niet veel hadden bevordert | |
| |
met hare vyanden opentlijk en gewapender hand aan te tasten, soo besloten sy haar door loosheyt t'onderdrukken, en hier toe te soeken alle de middelen die haar onder elk-ander konden verdeelen, en haar ongevoeligh wikkelen in eenen burgerlijken en inlandischen oorlogh. Desen raad aangenomen zijnde en algemeenlijk van alle toe-gestemt: hare Priesteren, die onder haar in hooge achting zijn, en die stemmen hebben in hare allergewichtighste vergaderingen, verschaften hier toe aan haar wel haast de verrichtingen, en bliesen haar de middelen in die soodanigh waren.
Sy hadden bespeurt dat dese lieden, die haar in haar eygen land waren komen overvallen, sonder Gods-dienst waren, en sonder kennisse van eenige Godheyt, aan de welke sy eenigen openbaren dienst op-droegen, en dat sy alleenlijk vreesden eenen boosen Geest, die sy Mabouya noemden, om dat hy haar somtijds quelde: maar dat sy hem ondertusschen geenige onderdanigheyt bewesen. En daarom was het dat van d'eerste jaren haar'er aan-komste, geduerende de welke sy in goede eenigheyt met haar hadden geleeft, sy haar hadden willen brengen om na haar voor-beeld de Son te erkennen voor den Oppersten bestierder van de Werelt, en hem aan te bidden gelijk God. Dese vermaningen en dese onderwijsingen hadden geweldigh diepe in-drukselen gemaakt in de geesten van de voornaamste onder de Caraïbanen. In-voegen dat, ontfangen hebbende d'eerste grond-regelen van desen Gods-dienst, geduerende de jaren dat hare wederzijdige eendrachtigheyt plaatse hadde gehad, vele de Provincye van Amana verlieten, in de welke sy woonden, om te gaan in die van Bêmarin, die de voornaamste is van d'Apalachiten, van waar sy klommen op den bergh van Olaimi, op de welke d'Apalachiten hare plechtige Offeranden doen. En in hare na-volging hadden sy mede deelachtigh geweest aan dese plechtigheden en aan desen dienst. Dese Priesteren die d'Apalachiten noemen Iaoüas, dat te seggen is, Mannen Gods, wisten dat de zaden van den Gods-dienst soo lichtelijk in het herte van de menschen niet verstikt worden, en dat hoewel de lange oorlogen die sy met de Caraïbanen hadden gehad, daar van d'oeffeningen hadden verhindert, het haar gemakkelijk soude zijn de selve in haar weder op te wekken, en by maniere van spreken, dese vonken van kennisse, die onder d'assche waren verborgen, weder aan te steken.
Het bestant en d'ophouding van alle vyandlijke daden, dat vast gestelt was geweest tusschen de twee Nacyen, boden hier toe eene gunstige gelegentheyt. Daarom berade haar de Priesteren van de Son, met het behagen van den Konink, onder de Caraïbanen te doen verkondigen, dat in het beginsel van de maant van Maart, die sy Naarim noemen, sy eenen plechtigen dienst souden doen ter eeren van de Son op den hooghen bergh, en dat desen dienst gevolght | |
| |
soude worden met spelen, met gast-malen, en met schenken, die de Konink mildelijk soude geven aan de mede-helperen. Dese plechtigheyt was niet nieuw onder d'Apalachiten; de Caraïbanen konden hier uyt niet achterdochtigh van bedrogh wesen, noch eenige vreese hebben van overvallen te worden. Want sy hadden dese geweldigh oude gewoonte onder haar, van buyten gemeene gebeden aan de Son te doen in het beginsel van dese maant van Naamin, dat bestiptelijk den tijd is als sy hare Maïs hebben gesaayt. Sy doen desen dienst om aan de Son te versoeken dat hy wil doen schieten, op groeyen, en rijpen het gene sy aan sijne sorgen hebben bevolen. En stellen de selve saak in het werk op het eynde van May; ter welker tijd sy den eersten oegst hebben in-gesamelt, om hem dankbaarheyt te bewijsen voor de vruchten die sy gelooven van sijne hand ontfangen te hebben. Behalven dit, de Caraïbanen wisten, dat geduerende dese Vyer-dagen d'Apalachiten hare bogen en hare pijlen aan den haak hingen; dat dit onder haar eene groote misdaad soude zijn de wapenen in haren Tempel te dragen, en aldaar de minste betwisting te verwekken; en dat in die dagen d'allergrootste vyanden haar bevredighden, en alle hare vyandschap af-leyden. Sy twijffelden ook geensins dat d'opentlijke trouwe, en de belofte plechtelijk gedaan, niet onschendelijk souden gehouden worden.
In dese versekering, bereydeden sy haar om op den gestelden tijd in Bêmarin over te gaan: en om van hare zijde aan d'openbare verheuging mede behulpsaam te wesen, tooyden sy haar soo cierlijk op als het haar mogelijk was. En hoewel dat alsdoen sy gewoon waren haar geweldigh licht te kleeden, en haar lichaam by-na naakt te vertoonen, evenwel om haar te schikken na de wijse van leven haar'er gebueren die sy gingen besoeken, soo stelden sy te werk alle de pelteryen, de beschilderde vellen, en de stoffen die sy hadden, om hare kleederen te maken. Sy vergaten ook niet hare aangesichten, hare handen, en alle de naaktheden die sy mochten vertoonen, te beschilderen met een glinsterend root: en sy bekroonden haar met hare rijkelijksten kransen, geweven en by-een gevlochten van d'onderscheydene vederen der allerschoonste vogelen des lands. De vrouwen willende van hare zijde deel hebben in de plechtigheyt, deden alles wat sy vermochten om haar aangenaam te maken. De ketenen van Zee-gehoornte van verscheyde verwen, d'oor-behangselen, en de hooge mutsen verrijkt met blinkende en dierbare steenen, die de water-stortingen met haar van d'allerhooghste bergen af-slepen, gaven haar eenen uytmuntenden luyster. In dese toe-rusting vongen de Caraïbanen dese Pelgrimasie aan, ten deele door nieuwsgierigheyt, ten deele door eene ydele begeerte om haar te doen sien, en eenige door eene beweging van Gods-dienst: En om geen | |
| |
achterdocht te geven aan die haar soo minnelijk hadden genoodight, verlieten sy hare bogen, pijlen, en knodsen, en gingen in de Provincye van Bêmarin met eene enkele wandel-roede, singende en springende, gelijk sy alle uytnemende blygeestigh, en van vrolijke sinnen zijn.
Van d'andere zijde d'Apalachiten verwachteden haar met goeden aandacht: en volgende d'order die sy hadden gekregen van haren Konink, die Teltlabin genaamt was, wiens geslacht noch heden onder dit volk het gebied voert; soo ontfingen sy beleefdelijk alle die tot dit Offer quamen. Self al van d'inkomste der Caraïbanen in hare Provincye, deden sy haar sulk een openhertigh onthaal als of sy hare broederen hadden geweest, en dat'er nimmer onder haar eenigh geschil ontstont: sy boden haar aan van hare land-lekkernyen en maal-tijden langs den wegh, en geleyden haar tot aan de Koninklijke Stad, die sy noch heden Melilot noemen, dat is te seggen de Stad van den Raad, om dat dit is de woonplaatse des Koninkx en van sijn Hof-gesin. De Hoofden van de Caraïbanen wierden prachtelijk onthaalt aan het Koninklijk Palays; en die van de gemeente by d'Inwoonderen van de Stad, die niets verspaarden van alles wat mochte behulpsaam wesen tot de voldoening en de vrolijk-making van hare gasten.
Op den dagh, toe-geëygent aan het Offer van de Son, de Konink der Apalachiten met sijn Hof-gesin, dat merkelijk was aan-gegroeyt door d'aankomste der Caraïbanen, en met een groot getal der Inwoonderen van d'andere Provincyen, die tot het Feest gekomen waren, klom des morgens heel vroegh op den top des berghs van Olaïmi, die maar eene kleyne mijle van de Stad is af-gelegen. Desen Prins, na de gewoonte des lands, wierd gedragen in eenen zetel op de schouderen van vier groote mannen, geleyd door vier andere van de selve hooghte, om de plaatse te bekleeden als d'anderen moede souden zijn. Voor hem gingen verscheyde Fleuyt-speelderen en andere Muysijkale instrumenten. In desen prachtigen toestel quam hy aan op de plaatse tot dese by-een-komsten geschikt: En als de plechtigheyt was gedaan, schonk hy met veel ruymer miltheyt de kleederen en de pelteryen als hy in diergelijke ontmoetingen wel gewoon was. Boven al, strekte hy sijne mild-dadigheyt uyt over d'aansienlijkste onder de Caraïbanen: en in sijne navolging d'alleronbekrompenste van sijn volk deelden ook geschenken aan alle die van dese Nacye waren, die met hare tegenwoordigheyt hare gevierde Offerhande hadden vereert. In-voegen dat'er van de Caraïbanen niet een was die niet weder keerde genoeght, en op-gepronkt met eenigh lievery. Na dat sy van den Bergh waren af-gedaalt, versamelde men haar noch by-een, en onthaalden haar, met alle soorten van betuygingen van goedwilligheyt, in alle de huysen der Apala- | |
| |
chiten, in het midden van de welke sy moesten door-gaan om in haar quartier weder te keeren. Eyndelijk, om haar tot een tweede besoek te prikkelen, soo versekerde men haar van wegen den Konink en van sijne Bevel-hebberen, dat sy altijd met eene gelijke genegentheyt souden onthaalt worden, indien sy begeerden haar vier-malen des jaars met haar te laten vinden op de selve plechtigheden.
De Caraïbanen weder gekeert zijnde in hare Provincye, konden de goede ontfangenis diemen haar hadde gedaan niet genoegh prijsen. De genen die het huys bewaart hadden, verrukt zijnde in soo vele rijkelijke geschenken te sien, die hare Mede-borgeren van hare reyse hadden met haar gebracht, namen van alsdoen aan het voornemen van den selven tocht op d'eerst-komende feeste te doen. En de dagh die daar toe geschikt was, vervallen zijnde, was'er sulk een groot gedrang onder haar om te gaan, dat indien haren Cacikes daar geene order in hadde gestelt, de Provincye hadde onvoorsien geweest van Inwoonderen. D'Apalachiten volherdeden ook haar onthaal en hare geschenken: en sy waren af-gonstigh onder haar wie de Caraïbanen meer plichten soude bewijsen. Hare Priesteren, die wisten waar toe desen loosen streek eyndelijk soude uyt-loopen, bevalen haar geen ding meer als de volherding van dese goede gedienstigheden, die sy seyden seer aangenaam aan de Son te wesen.
Drie jaren liepen door in dese besoeken: ten eynde van de welke d'Apalachiten die uyt-geput waren in mild-dadigheden wegens hare gebueren, siende dat sy hare genegentheden machtelijk hadden gewonnen, en dat het grootste deel soo yverigh was in den dienst van de Son, dat niets bequaam soude wesen haar in het toekomende te doen verliesen, de diepe gevoelens die sy van sijne Godheyt hadden begrepen, namen voor, hier toe aan-gestookt zijnde door de Priesteren, aan welkers raad de Koning en alle het Volk geweldigh hingen, dewijl het bestand verloopen was, de gelegentheyt te soeken om de Caraïbanen weer van nieuws den oorlogh aan te seggen, en haar den toe-gang van hare plechtigheden te doen verbieden, soo sy, gelijk sy-lieden geene openbare belijdenisse wilden doen van de Son voor God te houden, en haar quijten in de belofte ten anderen tijde aan haar gedaan van den Konink van Apalache voor Opper-heer t'erkennen, en hem onderdanigheyt te bewijsen voor de Provincye van Amana, in de welke sy woonden, gelijk die van hem houdende.
De Caraïbanen waren verdeelt op dese voor-stelling. Want alle die gebracht waren tot d'aanbidding van de Son, oordeelde datmen d'Alpachiten moeste genoegen, seggende dat indien sy'er al door haar woord niet toe verplicht waren, sy het gehouden souden zijn te doen om haar niet t'ontblooten van de vrye oeffening des Gods-diensts van de Son, in het mede-helpen | |
| |
aan d'offeranden die sy tegenwoordigh niet konden verlaten sonder leet-wesen. De Cacikes, en het grootste deel van d'aansienlijkste onder de Caraïbanen, seyden in het tegendeel, dat sy haren roem, en de heerlijkheyt van alle de vorige overwinningen niet wilden verslensen, door eene schandelijke vrede, die onder den dek-mantel van Gods-dienst haar onderdanen van d'Apalachiten soude maken. Dat sy vry-geboren waren, en dat in dese hoedanigheyt sy uyt het land van hare geboorte waren getrokken, en haar hadden in-gedrongen tot in een beter door de dapperheyt van hare wapenen. Datmen dese dierbare vryheyt voor altoos moest beschermen, en die vast bebolwerken met sijn eygen bloed, indien het van nooden was. Dat sy de selve waren die ten anderen tijde d'Apalachiten hadden gedwongen om haar in eygendom te verlaten d'alleraanmerkelijkste van hare Provincyen, die was het middel-punt en gelijk het ooge van haren Staat. Dat sy van die edelmoedigheyt niets hadden vermindert: en dat het'er soo verre af was dat dese dapperheyt uyt-gebluscht soude zijn, dat in het tegendeel sedert korteling sy haar gebied hadden doen aan-wassen, met een schoone en groote uytstrekking van land, het welke hare palen uyt-breyde en haar dagh en opening gaf tot aan gene zijde van de bergen die haar te voren besloten. Dat aldus wegh gerukt hebbende alles wat hare voornemens mochte tegen-staan, het in haar eene onverdraaglijke laf-hertigheyt soude zijn, op eenen slechten schijn van Gods-dienst, en om d'eenige nieuwsgierigheyt van haar op eenige offeranden te laten vinden, sy wilden verlaten de besitting van het gene sy hadden verworven met soo vele moeyte en met soo veel bloed: eyndelijk dat indien sy begeerden de Son aan te bidden, hy alsoo gunstelijk sijn schijnsel gaf over hare Provincyen, als over die van d'Apalachiten. Dat hy haar alle dagen beschouwde met sulk een minsaam oogh als eenigh ander gewest der werelt. En dat soo het hier op aan quam van hem eenen berg en een grot toe te wijden, men'er soude konnen vinden onder de genen die haren Staat scheyden met een groot Lek, die tot dese bedieningen alsoo hoogh en alsoo bequaam waren als die van Olaïmi was.
De genen die den dienst van de Son beweerden, en die staande hielden datmen sich in geenen nieuwen oorlogh moest wikkelen, met het weygeren van de voorwaarden die haar voordeliger waren als d'Apalachiten, antwoordden, dat dewijl sy sedert eenige jaren hadden gesmaakt de soetigheyt van den vrede, en dat sy hadden ondervonden in soo vele ontmoetingen de goedheyt, de vromigheyt, en de kloekmoedigheyt van hare gebueren, het voor haar niet geraadsaam was dat sy haar souden werpen in nieuwe oneenigheden, diemen soo gemakkelijk konde vermijden, en self sonder verlies van d'aansienlijkheyt die sy hadden verworven. Dat d'erkentenisse die d'Apalachiten af-vorderden | |
| |
voor de Provincye die sy in-hielden, van soodanigh eene natuure mocht wesen, en van sulk een gering gevolgh, dat hare eere hier in niet soude vermindert noch haar gesagh gequetst worden. Dat wat het gene den dienst en d'offeranden van de Son betrefte, sy geene Priesteren hadden die onderwesen waren in die wetenschap, en die'er de plechtigheden af verstonden. Dat het te vreesen soude zijn indien sy wilden onderwinden de Iaoüas van d'Apalachiten na te volgen, sy door de gebreken die sy'er in souden hebben begaan, op haar souden trekken de verontweerdiging van de Godheyt die sy wilden dienen, in plaatse van hare gunste te gewinnen. Dat self sy hadden verstaan dat in het gantsche land geenigen bergh gevonden wierd, daar sy kennisse af hadden die van de Son met sulk een aangenaam en soet aansien wierd beschouwt als dien van Olaïmi: noch die, gelijk hy, eenen Tempel hadde uyt-geholt in eenen rotsteen op sulk eene verwonderlijke wijse, dat al de konst-vinding der menschen dese volmaaktheyt nimmer soude konnen bereyken; en dat dit ook een werk-stuk was van de stralen der Godheyt die'er wierd aan-gebeden. Dat indien men eenen bergh, en eenen bergh-kelder vond, die by dese eenige gelijkheyt hadden, (het gene sy evenwel onmogelijk achteden te wesen) de Vogelen, boden van de Son, souden'er hare woonplaatse niet maken. En dat de spring-ader aan sijne eere toe-gewijd, de welke verwonderlijke uyt-werkingen en ongehoorde genêsingen voort-bracht, daar niet ontmoet soude worden. En by gevolgh dat sy haar souden maken tot een spot van d'Apalachiten, die altijd oorsake souden hebben om haar te verheerlijken in oneyndige voordeelen van haren Tempel en van haren ouden dienst, boven desen nieuwen die sy waanden in te stellen. Dese partye besloot uyt dit alles, datmen eene goede vrede moest maken, en in het toekomende mede-helpen aan de selve Plechtigheden die sy geduerende het bestant hadden by-gewoont.
Maar die haar vast hielden aan tegenstrijdige gevoelens, konden door alle dese aanmerkingen in geeniger wijse om-geset worden, noch af-geleyd van het voornemen dat sy besloten hadden om d'Apalachiten nimmer voor Opper-meesteren t'erkennen, en hare vryheyt niet te verliesen onder de schaduwe van eenen Gods-dienst en eene aanbidding die hare Vaderen onbekent hadden geweest. In-voegen dat eyndelijk dese verscheydentheyt van beradingen het beginsel gaf aan twee oproerige aan-hangen, die onder de Caraïbanen op-stonden, gelijk de Priesteren der Apalachiten sulkx hadden voorsien. En om dat sy verdeelt waren in haren Raad, konden sy niet eene versekerde en eendrachtige antwoord geven op de voorstellingen van oorlogh of van vrede die haar waren gedaan. Maar yeder aan-hang sich van dagh tot dagh versterkende, de gene die besloot ter gunste van de bond-genootschap met d'Apalachiten en | |
| |
d'aanbidding van de Son, wiesch soodanigh aan dat hy sich bequaam sagh om den anderen te verplichten sich aan sijne meyning t'onderwerpen, of anders om de Provincye te verlaten.
Het soude al te verdrietigh een verhaal wesen hier te willen beschrijven alle de qualen die desen borgerlijken oorlogh over de Caraïbanen bracht, die d'een d'ander verscheurden, tot dat eyndelijk na vele gevechten, d'Apalchiten haar gevoeght hebbende by de partye die haar gunstigh was, sy d'andere bedwongen de vlucht te nemen, en de Provincyen van Amana en van Matika te lêdigen, om wel verre eenige versekerde woonplaatse te gaan soeken.
D'overwinnelijke Caraïbanen hebbende aldus door den bystant van d'Apalachiten verjaaght de genen die hare vrede en hare ruste verstoorden, versterkten hare uyterste grensen krachtelijk, en stelden op d'aankomsten van de selve d'allerdapperste en allerkloekmoedighste van hare troepen, om alle hope en alle gedachte van wederkeering aan de vluchtelingen voor altoos te benemen. Daar na maakten sy eene seer vaste bondgenootschap met d'Apalachiten, haar onderwerpende der selver Wetten, omhelsende haren Gods-dienst, en niet meer als een Volk met haar makende. Het welke noch tegenwoordigh blijft: Maar evenwel niet in soodaniger wijse dat dese Caraïbanen haren ouden naam niet houden, gelijk wy alreede in het beginsel van dit Hooft-stuk hebben aan-gemerkt, en noch vele woorden die haar gemeen zijn met d'Inwoonderen van de Voor-eylanden: soo als daar zijn onder oneyndige andere de wijsen van seggen van Cakonnes, om te noemen de kleyne keurlijkheden diemen door seldsaamheyt bewaart; van Bouttou, om te beteykenen een knods van swaarwichtigh hout; van Taumaly, om uyt te drukken yets dat den eet-lust verwekt; van Banaré, om te seggen een gemeensaam vriend; van Etoutou om een vyand te beteykenen: sy noemen ook een boogh Allouba; pijlen, Allouani; een poel of stil-staand water, Taonaba; den boosen Geest, Maboya; en de siele van den mensch Akamboué; dat de selve wijsen van spreken zijn de welke d'EylandischeCaraïbanen noch heden gebruyken, om de selve dingen te beteykenen.
Wat belangt de Caraïbanen uyt haar land verjaaght, door die van hare eygene Nacye, en geworpen buyten de palen van hare oude inwooning, en van alle hare vermeesteringen; na dat sy waren gekropen by de riviere die haren oorspronk neemt uyt het groot Lek, en te vergeefs hadden besocht om haar wel te doen staan met de volkeren die den eenen en den anderen oever bewoonen, soo namen sy voor haar eenen door-gang te maken dwers door haar land heen, of door vriendschap of door geweld, en ten minsten het overschot van haren rampsaligen staat voort te setten in eenigh woest land, daar sy haar mochten voort-teelen, en in alle sekerheyt de verwoesting van haren staat | |
| |
weder op-rechten. Met dit beslote voornemen drongen sy door tot aan den oever van de Zee, alwaar ontmoet hebbende eenige volkeren die medelijden met hare ellenden hadden, verwinterde sy by haar, en brachten dit bedroefde saysoen van het jaar in grooten hongers-noot ten eynde. En gelijk sy geduerige klachten deden, om het verlies dat sy hadden geleden van een land soo soet en soo vruchtbaar als het hare was, en dat sy sagen hoe dat sy nimmer met vreughde souden konnen woonen, in het gene daar haar ongeluk haar hadde gebannen, siet soo komen hier aan de kuste, in het beginsel van de Lente twee kleyne Scheepjes, die van de Lucaysche Eylanden quamen, en door de winden op de rheede waren gesmeten, daar onse Caraïbanen haren winter hadden door-gebracht. Daar waren in dese twee scheepjes, die sy Canos of Pirauges noemen, ontrent dertien of veertien Inwoonderen van Cigateo, dat een van de Lucaysche Eylanden is, de welke den voet op het land geset hebbende, vertelden aan de Natuurlijke Bewoonderen van dese kuste, hoe dat sy door het on-weder tusschen hare armen waren geworpen. En sy seyden onder andere dingen wonderen van d'Eylanden daar sy woonden, daar by voegende, dat'er noch vele boven haar waren, trekkende na den Evenaar, die woest en onbewoont waren, en diemen achteden beter te wesen als self de genen daar sy haar sulk een groot verhaal van deden. Dat wat haar belangden sy begeerden van de Bewoonderen des lands niet meer als een weynigh water en leef-tochten om daar mede te konnen over-gaan tot in haar land, waar van sy vertrouden niet verder te wesen als vier ofte vijf dagh-reysen ten hooghsten.
De Caraïbanen, die bekommert waren om eenige nieuwe woonplaatsen te soeken, en die haar geweldigh quelden om dat sy geene versekerde en vast-gestelde plaatse hadden, de welke haar konde bevrijden voor soo vele qualen die sy lijdende waren in een dwalend en om-swervend leven, hebbende soo veel goeds hooren seggen van dese Eylanden diemen versekerde gebuerige te wesen van de Lucaysche; besloten een voornemen van winste te trekken uyt de gelegentheyt deser geleyderen, die haar hadden op-gewekt geweest door een uytstekend geluk, om haar te volgen als sy derwaarts aan keerden, en na dat die in hare landen souden aan gekomen zijn, haar te plaatsen in die andere woeste eylanden, waar van sy haar sulk een voordeeligh verhaal hadden gedaan.
Sy achteden dat d'uytvoering van dese onderwinding een eynde soude stellen aan alle hare elenden. Maar sy ontmoeteden hier in een groote hinder-paal, die haar ten eersten aansien onmogelijk scheen om boven te klimmen; te weten het ontbreken van schepen om de Zee over te varen, en om haar te brengen daar sy wenschten te zijn. Sy stelden haar wel voor om in dit gebrek | |
| |
te verbeteren van boomen ter neder te houwen, den stam met vuur uyt te hollen, gelijk andere Nacyen deden, en self het volk waar onder sy leefden. Maar dese uytvoering begeerde eenen langen tijd om ten eynde te brengen: terwijl de genen die sy verhoopten tot geleyderen te hebben, sonder twijffel haar vertrek vast overleyden. En by gevolgh oordeelden sy dat het allerkortste soude zijn alreets-bereyde schepen te soeken. Hier toe maakten sy haar vaardigh om ter gunste van de nacht wegh te nemen alle het vaar-tuygh dat de Nacyen van de nabuerige rheeden, en langs de Rivieren die haar in de Zee quamen te storten, in hare havenen bereyd, en bequaam ter zeyl hadden. De dagh dan aan gekomen zijnde van het vertrek der Lukayschen, die haar tot geleyderen moesten dienen, onse Caraïbanen die haar al-voren hadden voorsien van noodwendigen voor-raat, versamelden haar, het allerheymelijkste dat haar mogelijk was, langs de rivieren, en havenen, en overvallen hebbende alle de Canoas of scheepjes die sy ontmoeteden, voeghden haar by de Lucaysche, met de welke, sonder oorlof van hare Waarden genomen te hebben, sy seylden na de Lukaysche Eylanden.
De wind aan dese vluchtelingen gunstigh geweest zijnde, soo quamen sy in weynige dagen te Cigateo aan, daar sy van d'Inwoonderen seer minnelijk wierden ontfangen, die na dat sy haar de noodsakelijke verversingen hadden verschaft, haar geleydden tot aan het laatste van hare Eylanden, en gaven haar van daar noch een geleyde om haar te brengen tot aan het eerste van d'Eylanden die woest waren, daar sy tot haar af gesproken hadden, het welke sy noemden Ay ay, en datmen heden Het Heyligh Kruys noemt. Desen wegh doende; quamen sy langs de kant van het Eyland Boriken, heden Porto-Ricco genaamt, dat door een machtigh Volk bewoont was. Het was dan in dit Eyland van Ay ay daar onse Caraïbanen d'eerste grond-vesten van hare Bevolking bewierpen, en daar sy genietende eene sachte ruste, die haar wel haast alle hare voorledene ramspoeden dede vergeten, sy haar ook soodanigh vermenighvuldighden, dat in weynige jaren sy gedwongen waren haar uyt te spreyden tot in alle d'Eylanden der Voor-eylanden. En eenige eeuwen daar na hebbende alle de bewoonbare Eylanden beslagen, strekten sy haar uyt tot aan het Vaste-land van het Zuyderlijk Amerika, daar sy noch heden ten dage verscheyde groote en tal-rijke Bevolkingen hebben, in de welke sy haar soo wel hebben vast gestelt, dat hoewel de Taos, Sappayos, Paragotis, Arouâcas, of Arouâges, die zijn in hare gebuerschap van het Eyland van de Drievuldigheyt en van de Provincien van Orinoke, haar dikwils hebben willen verjagen uyt hare woonsteden, en dat sy haar bloedige oorlogen hebben aangedaan, sy daar bestaan in eenen bloeyenden staat, en onderhouden sulk eene volmaakte wederzijdige vriendschap | |
| |
met onse Eylandische Caraïbanen, dat de dese een-maal ofte twee-malen des jaars tot haar'er hulpe komen, haar alle te samen verbindende met de Calibiten hare vrienden en bond-genooten, om den oorlogh te voeren tegen d'Arouâges hare gemeene vyanden, en tegen andere Nacyen die haar vyandigh zijn.
Voorts, wy willen wel gelooven, dat het grootste deel der Eylandische Caraïbanen haar seggen van de Calibiten hare bond-genooten af-gedaalt te wesen. Want dese Caraïbanen minder machtig zijnde als de Calibiten, toen sy onder haar aan quamen, en haar daar na met de selve verwantschapt hebbende door huwelijken en andersins, hebben sy maar een volk met haar gemaakt, dat wederzijdigh de tale en d'andere gewoonten elk-ander heeft gemeen gemaakt. Het gene te wege brengt dat een groot deel van de Caraïbanen, vergetel van haren Oorspronk, haar selven vroet maken dat sy van de Calibiten af-komstigh zijn. En het is te vertrouwen dat sedert eenen on-na-denkbaren tijd, dat hare Voorsaten van het Noorden in d'Eylanden zijn over-gegaan, sy geene kennisse hebben gehad van haar geboorte-land, het welke haar als uyt sijne kele gebraakt hebbende, en uyt sijnen boesem gespogen, haar handelende als oproerige, niet wierd beklaaght van dese rampsalige vluchtelingen, tot soo verre dat sy'er de geheugenis niet kostelijk af hebben behouden. In het tegendeel, het is gelooflijk, dat om uyt haren geest te verbannen het gedenken van de qualen die sy'er hadden geleden, sy daar af de droevige denk-beelden uyt-veeghden soo vele het haar mogelijk was, en dat sy wel blijde waren met haar te verheerlijken in eenen anderen Oorspronk. Het soude ook wel konnen wesen, dat toen de Caraïbanen in d'Eylanden quamen, komende van het Noorden, sy niet soo onbewoont leyden, dat'er niet hier en daar eenige huys-gesinnen souden zijn geweest, die'er op souden over-gekomen zijn van het Eyland Hispanjola, of van Porto-Rico, dewelke sy uyt-roeyden met uytsondering van de vrouwen, die konden dienen tot d'aanwassing van hare Bevolking. Aangesien namentlijk dat'er alle waarschijnlijkheyt is te gelooven, dat dese Caraïbanen verbannen zijnde uyt het midden van d'Apalachiten, en door het lot van de wapenen gedwongen de plaatse aan d'Overwinnelingen over te laten, daar vele van hare vrouwen gebleven waren onder dese Apalachiten en d'andere van hare Nacye, die met haar waren vereenight. En van daar soude mogen gekomen zijn het onderscheyt van de tale der mannen en der vrouwen van de Caraïbanen.
Maar om bysonderlijker te vertoonen die Bevolkingen van de Caraïbanen aan het Zuyderlijk Vaste-land van Amerika; eerstelijk de gedenk-schriften van de genen die gekomen zijn tot in de roem-ruchtige Riviere van Orinoke, af- | |
| |
leggende van de Linie, Noord-waarts achtien Graden en vijftigh Minuten, seggen dat seer verre in het land, Caraïbanen woonen, die'er gemakkelijk konden over-gegaan zijn van het Eyland van Tabago, dat van alle de Voor-eylanden het naaste by dit Vaste-land gelegen is.
De Verhalen van de Hollanderen leeren ons, dat na den Evenaar verder voort-gaande, men op seven Graden van dese Linie vind, de groote en befaamde Riviere van Essekeba, aan den oever van de welke zijn eerstelijk d'Arouâges, en dan de Caraïbanen, die geduerigen oorlogh met haar hebben, en die haar onthouden boven den sprong van dese Riviere, die met eene ongestuymigheyt van de bergen stort, en van daar breyden haar dese Caraïbanen uyt tot aan den oorspronk van de selve Riviere, en zijn in groot getal, beslaande eene breede uytstrekking van land.
De selve Reyseren verhalen ons dat op ses Graden van de Linie men vind de Riviere van Sarname of Suriname, in de welke eene andere Riviere loopt genaamt Ikouteca, waar langs ook verscheyde Dorpen van de Caraïbanen zijn.
Daar-en-boven is'er noch een groot Volk van dese Nacye, het welke bewoont een land dat wel diep door-dringt tot in het Vaste-land, en dat eyndight aan de kuste onder den vijfden en den sesden Graad benoorden den Evenaar, en sich uyt-spreyd langs eene schoone en groote Riviere diemen Marouyne noemt, alleenlijk leggende achtien mijlen van die van Sarname, de welke van haren bron-âder af meer als twee-hondert mijlen lands door-vloeyd; alwaar zijn verscheyde Dorpen van de Caraïbanen, die gelijk d'Eylanderen, de dappersten onder haar voor hare Caciken uyt-lesen, en die van een weynigh hooger gestalte zijn als dese Voor-eylanderen, niet veel van haar verschillende, ten zy dat eenige hare natuurlijke leden met een kleed bedekken, veel eer uyt pronkery als uyt kuysheyt, of door schaamte. De genen dan die in dese Gewesten hebben gereyst, seggen dat van de mond van dese Riviere van Maroüyne af, de welke is op vijf Graden en vijf-en-veertigh Minuten van de Linie Noord-waarts, tot aan haren oorspronk, daar vijf dagh-reysen weeghs zijn: en dat in alle dese uyt-strekking de Caraïbanen hare Dorpen hebben in gelijkvormigheyt met die van d'Eylanderen.
Wy verstaan noch uyt de Reysen van de Hollanderen dat de Bewoonderen van dese Vaste-kuste, onder de welke de Riviere van Cayenne slangt en bochtigh wegh-vloeyd, ook Caraïbanen van Nacye zijn.
Eyndelijk dese Caraïbanen hebben dwers door de landen van dese gewesten konnen gaan tot in Brezil. Want die aldaar gereyst hebben, versekeren ons, dat onder de Provincyen die aan dese kusten van de Zuyderlijke Zee zijn, | |
| |
lieden gevonden worden die Caraïbanen worden genaamt: en zijnde natuurlijk stouter en vaardiger om haar yets t'onderwinden, looser en scherpsinniger als d'andere Indianen van Brezil, soo zijn sy onder haar in soodanigh een achting, dat sy haar houden gelijk met een veel verhevener kennisse begaaft als d'andere.
Daarom is het dat sy haren raad geweldigh aan-hangen, en bidden haar op alle hare vier-tijden en vrolijkheden de voor-sitting te hebben, welke sy selden vieren soo'er niet een van dese Caraïbanen by is, die hier toe gaan snuffelen over al langs de Dorpen, daar sy ontfangen worden met vreughde-maaltijden, en troetelingen; gelijk Jan de Lery dat heeft aan-gemerkt.
Dat indien het van nooden was om te bevestigen dat dese Caraïbanen, verspreyd door soo vele plaatsen van het Vaste-land van het Zuyderlijk Amerika, van de selve Nacye zijn als onse Eylanderen, soudemen hier konnen voor den dagh brengen het gene ons voor vast is verhaalt door de twee Hollantsche Bevolkingen die aan dese Kusten zijn, te weten die van Cayenne en die van Brebice, d'eene en d'andere gebuerige van de Caraïbanen van het Vaste-land, om te doen sien d'overeenkoming en de gelijkheyt die'er is tusschen verscheyde dingen van hare Natuure, van hare zeden, en van hare gewoonten; en die van de Voor-eylandische Indianen die wy hier na sullen beschrijven. Maar het is tijd dit Hooft-stuk t'eyndigen, dat self sonder dit misschien te lang sal schijnen. Het is onmogelijk geweest het selve te verdeelen, ter oorsake van d'eenparigheyt en d'aan-een-schakeling van de stoffe: En de natuure van het onderworpsel dat wy'er in verhandelen heeft ons niet toe-gelaten het gesprek daar van te bekorten.
Wy sullen self verplicht wesen noch een woord hier by te voegen op het geschil-punt dat de keurlijkheyt van sommige mocht verbinden om op te werpen, hoe lang een tijd het is geleden dat de Caraïbanen van de Florides op d'Eylanden zijn over-gegaan. En hier van is het datmen geene versekerde kennisse kan hebben: want dese Nacyen hebben ten meesten deele geene andere jaar-boeken als de geheugenis. Maar om dat dese lieden gemeenlijk ontrent twee-hondert jaren leven, soo moetmen niet vremt vinden dat de dingen die onder haar gebeurt zijn over-gelevert worden tot op drie ofte vier voort-teelingen. En tot bevestiging van dit, sietmen verscheyde mannen en vrouwen onder dit volk die de komste van de Spanjaarden in Amerika vertellen gelijk of sy van gisteren was geschiet. In-voegen dat het gedenken van den uyt-tocht der Caraïbanen uyt de Florides, en d'oorlogen die sy gehad hebben, tegenwoordigh noch versch zijnde onder d'Apalachiten, de genen die haar hebben hooren praten hier uyt vertrouwen dat het ontrent vijf ofte ses-hondert jaren is geleden, dat dese dingen zijn gebeurt. Dat soomen vraaght | |
| |
waarom in d'Eylanden soo machtigh aan-gewassen zijnde, sy haar niet weder hebben begeven in de Florides over te gaan, om haar van d'Apalachiten te wreken, en van die van hare Nacye, die haar hadden verjaaght; men magh antwoorden, eerstelijk: dat de moeyelijkheyt van de Scheep-vaart, die seer gemakkelijk is van de Voor-eylanden tot de Florides, maar seer gevaarlijk van de Florides tot de Voor-eylanden, de winden gemeenlijk tegen zijnde, haar misschien den lust hier toe heeft benomen. Ten tweeden: dat d'Eylanden een warmer lucht hebbende, en een land alsoo goed, en, gelijk blijkt, alsoo wel met hare Natuure over-eenkomende als dat van de Florides, sy hebben gelooft dat die haar hadden verjaaght, sonder daar op te denken, haar hadden verworven het allergrootste goed dat sy mochten wenschen; en haar hadden doen vinden, tegen haar voornemen, eene versekerde ruste in hare ballingschap.
|
|