| |
| |
| |
Twee-en-twintighste Hooft-stuk.
Bevattende de bysondere beschrijvingen van verscheyde soorten van Krabben, die gemeenlijk op het land der Voor-Eylanden gesien worden.
DAar worden aan alle dese Eylanden gevonden Krabben of Kreeften, die eene soorte van Land- en water-aardige Kreeften zijn, en geweldigh goed om t'eten, in plaatse dat die van Brezil on-aangenaam zijn, om dat sy te veel na den wortel van de Genever geuren. Ook achten d'Indiaansche Eylanderen de hare veel meer, en maken'er hare gewoonlijkste tafel-kost af. Sy zijn alle van eene langwerpigh-ronde gedaante, hebbende den staart om gekromt onder den buyk. Haar lichaam, dat gantsch is bedekt met eene tamelijke harde baste, word gesteunt op verscheyde pooten, die stêkeligh zijn met kleyne puntjes, de welke haar dienen om gemakkelijker te beklauteren, daar sy begeeren te reyken. De twee voorste zijn geweldigh grof: d'eene namentlijk is grover als d'andere. Onse Francoyschen noemen dese twee voorste pooten Bijters, om dat sy met de selve prikken, en wel dêgelijk vast houden het gene sy achterhalen. Het voorste deel dat een weynigh breeder is, en meer verheven, als het andere doet van buyten twee oogen uyt puylen, die vast, door-schijnende, en van onderscheydene verwen zijn. Hare kele is gewapent met twee kleyne witte tanden, die aan elke zijde zijn gestelt op de wijse van scherpe tangen, waar mede sy af-bijten de bladeren van de vruchten, en de wortelen van de boomen, die haar tot voedsel strekken.
| |
I. Lid.
Van de Krabben diemen Tourlourou noemt.
DAar zijn'er van drie soorten, die verschillen in groote en in verwe. D'allerkleynste zijn diemen gemeenlijk Tourlourous noemt. Hare bast is root geteykent met eene swarte vlekke; sy zijn tamelijk aangenaam van smaak: maar ter oorsake dat'er vele aan te pluysen is, en weynigh af te halen, en datmen ook houd dat sy den bloed-gank voort brengen, worden sy weynigh gesocht als by nood.
| |
| |
| |
II. Lid.
Van de Witte Krabben.
D'Andere zijn geheel wit, en onthouden haar aan de voeten van de boomen, by den oever van de Zee, en in gaten die sy in d'aarde maken, waar in sy haar vertrekken, gelijk de Konijnen in hare holen. Sy zijn de grootste van allen, en daar worden'er soodanige gesien, die soo veel vleesch in eene van hare pooten hebben als de groote van een ey, alsoo lekker als die van de Rivier-Kreeften. Sy vertoonen haar selden by dagh: maar geduerende de nacht komen sy met benden uyt hare holen, om onder de boomen te gaan eten; en by desen tijd is het ook datmen haar gaat vangen, met lantaarnen of toorts-lichten. Sy verlustigen haar voornamentlijk onder de Paretuve-boomen, en onder d'andere boomen die aan den oever van de Zee zijn, en in d'allermoeraschighste plaatsen. Als men in d'aarde of in het sand delft om haar in hare vertrekplaatsen te soeken, vindmen haar altijd half-lijfs in het water, even als het meeste gedeelte van d'andere Twee-natuurige Dieren.
| |
III. Lid.
Van de beschilderde Krabben.
MAar die van de derde soorte, dewelke het midden houd tusschen de twee andere daar wy terstont van gesproken hebben, zijn de schoonste, de verwonderlijkste, en de meest-gepresene van allen. Sy hebben wel de selve gedaante als de voorgaande; maar na de verscheyde Eylanden, en d'onderscheyde streken daar sy haar voeden, zijn sy met soo vele verwen beschildert, die alle soo schoon en soo levendigh zijn, dat'er niet vermakelijker is, als haar op den vollen dagh te sien kruypen onder de boomen, daar sy haar voedsel soeken. D'eenen hebben het gantsch lichaam van violet verwe, gepluymt met wit, D'anderen zijn van een schoon geluw, dat geschakeert is met verscheyde kleyne grijsachtige en purper-verwige trekjes, die aan de kele beginnen, en haar slingeren over den rugge. Daar zijn'er self eenige die op eenen taneyten grond, bestraalt zijn met root, met geluw, en met groen, dat haar de rijkelijkste en de best-gemengde verwing geeft diemen sich soude konnen verbeelden. Men soude seggen in haar van verre te sien, dat alle dese aangename verwen, daar sy natuurlijk mede zijn geëmaillieert, noch niet droog zijn, soo blinkende zijn sy; of datmen haar noch versch met vernis heeft uyt-gehaalt, om haar meer luyster te geven.
| |
| |
Dese Beschilderde Krabben, zijn niet gelijk de witte, die haar by dagh niet derven vertoonen. Want men ontmoet haar boven al des morgens en des avonds, en na den regen onder de boomen, daar sy haar met troepen verquikken. Sy laten haar ook wel van na-by komen; maar soo ras als men gebaar maakt gelijk of men haar wilde tegen houden met eene roede, (want het soude te gevaarlijk wesen daar de handen toe te gebruyken) wijken sy sonder hare vervolgers den rugge toe te keeren, en al af-schuvende zyelinkx uyt toonen sy hare tanden, en aanbiedende hare opene verweeringen, dat die twee tangen of bijters zijn, die sy aan hare pooten hebben, soo beschutten sy'er het geheel lichaam mede, en sy doen die van tijd tot tijd den eenen tegen den anderen kletsen, om hare vyanden schrik aan te jagen; en in dit postuer winnen sy hare sterkte, die gemeenlijk is onder de wortel, of in het hol van eenigen verrotten boom, of in de kloven van de steen-rotsen.
Dese Krabben hebben desen natuurlijken in-druk, van alle jaren te gaan ontrent de maant van Mey, in den tijd der regenen, aan den oever van de Zee, om haar te gaan wasschen en hare eyeren te gaan leggen, waar door sy hare soort-gelijken vereeuwigen. Het gene sy in deser voegen doen. Sy dalen van de bergen met soo groote troepen, dat de wegen en de bosschen daar mede bedekt zijn: sy hebben dese verwonderlijke loosheyt, van haar spoor te nemen na het gedeelte van het Eyland, daar de sand-platen en af-gangen zijn, van waar sy gemakkelijk de Zee konnen aan-doen.
Het valt d'Inwoonderen alsdan geweldigh moeyelijk, om dat sy hare tuynen vervullen, en met hare bijters de erweten, en de jonge Tabak-planten af-kaauwen. Men soude seggen, aansiende de geschiktheyt die sy in het af-dalen houden, dat het een leger was, in slagh-order voort trekkende. Sy breken nimmer hare geleden. En hoewel dat sy op den wegh huysen, bergen, rotsen, of andere hinder-palen ontmoeten, bekrachtigen sy haar daar over te klimmen, om altijd volstandigh op eenen rechten streek te gaan. Sy houden stilstand tweemalen des daaghs, geduerende de grootste hitte, soo om haar te voeden, als om weynigh te rusten. Maar sy vorderen meer wegh by nacht als by dagh, tot dat sy eyndelijk aan den oever van de Zee gekomen zijn.
Als sy dese reyse doen, zijn sy vet en goed om t'eten; de mannetjes vol vleesch zijnde, en de wijfjes vervult met eyeren. Ook in dien tijd brengtmen voorraat aan de deuren. En somtijds komen sy self in de huysen, als de schut-heyningen niet wel gevoeght zijn, en dat sy opening vinden. Het gerucht dat sy by nacht maken, is grooter als dat van de ratten, en verhindert te slapen. Wanneer sy op den oever van de Zee zijn, na dat sy een weynigh hebben gerust, en de Zee aangemerkt als de voedster van hare jongen, komen sy haar soo na-by, | |
| |
dat sy tot drie ofte vier verscheyde reysen bespoelt konnen worden van de kleyne golfjes die op het sand kabbelen; daar na haar vertrokken hebbende in de bosschen, of in de nabuerige vlakten om haar te rusten, keeren de wijfjes eene tweede-maal na de Zee, en haar een weynigh gewasschen hebbende, openen sy haren staart, dewelke gemeenlijk gesloten is onder haren buyk, en sy leggen in het water de kleyne eyeren die'er aan vast waren. Daar na haar noch gewasschen hebbende, vertrekken sy haar op de selve schikking als sy gekomen waren.
De sterkste herwinnen dadelijk de bergen, yedere in het quartier daar sy uyt vertrokken was, en door de selve wegh die sy gegaan hadde. Maar sy zijn alsdan, dat is te seggen na hare weder-komste, het meeste deel soo swak, en soo mager, dat sy gedwongen zijn haar stille te houden aan d'eerste velden die sy ontmoeten, om haar te herstellen, en hare eerste krachten te hervatten, eer dat sy op den top van de bergen klauteren.
Wat d'Eyeren belangt die sy alsoo aan de Zee hebben betrouwt, na dat sy op het murw sand gedreven zijn, en eenigen tijd verwarmt door de stralen van de Son, komen sy t'ontsluyten, en kleyne Krabben voort te brengen, diemen by duysenden van de breedte van een oortje de nabuerige bosschen siet aandoen, tot dat sy, sterk zijnde, haar op de bergen by hare Moeders konnen begeven.
Het gene aanmerkelijkst is in dese Krabben, is dat sy een-maal des jaars, te weten na dat sy van de reyse te Zee-waart zijn weder gekeert, haar alle in d'aarde verbergen, geduerende ses weken: in-voegen dat'er niet eene te voorschijn komt. By desen tijd veranderen sy van huyt, of van schubbe, en vernieuwen haar t'eenemaal. Sy stoppen alsdan den ingank van hare holen soo sinlijk met aarde, datmen'er d'opening niet van gewaar word. Het gene sy doen om geene lucht te scheppen. Want als sy dus haren ouden tabbaart af-leggen, is haar gantsch lichaam gelijk naakt, niet bedekt zijnde als met een teeder en dun vliesje, het welke verdikt, en allenkxjes hart word tot eene korste; tot dat het gelijk word de vastigheyt van de gene die sy verlaten hebben.
Mijn Heer du Montel verhaalt, dat hy met voornemen heeft doen graven in de plaatsen, daar'er waarschijnlijk verborgen waren. En haar inder daad ontmoet hebbende, dat hy bevond dat sy gelijk omswachtelt waren in de bladeren van de boomen, die sonder twijffel haar dienden tot voedsel en tot bedde in dese verschuyling: maar sy waren soo quijnende, en soo onbequaam om de scherpe lucht te verdragen, dat sy half dood schenen, hoewel, behalven dat, sy vet waren, en seer lekker om t'eten. D'Inwoonderen der Eylanden noemen haar alsdan Crabbes Boursieres, en achten haar veel. Dicht by haar sagh hy haar oud uyt-schutsel, dat is te seggen, hare baste, die soo geheel was, als of het
| |
| |
dier daar noch binnen hadde geweest. En het gene verwonderlijk was, is dat hy ter naauwer nood, hoewel hy daar seer goede oogen toe gebruykte, daar in konde bekennen eene opening ofte scheure, waar door het lichaam van het beest was uyt-gekropen, en hem van dese gevankenisse hadde verlost. Niet-te-min na dat hy daar wel scherp acht op hadde geslagen, bespeurde hy in dese ontweydingen, eene kleyne scheyding aan de zijde van den staart, waar door de Krabbe haar hadde uyt-geschut.
De gewoonlijkste wijse van haar te bereyden, is even de selve als die van de Kreeften in Vrankrijk: Maar die d'allerlekkerste zijn, en die willen bestêden den tijd die vereyscht word om haar van beter smaak te maken, nemen de moeyte na dat sy haar hebben doen koken, van af te pluysen alles wat'er goed is aan hare pooten, en van uyt te trekken een seker olyeachtigh wesen, dat in het lichaam is, het welke men Taumaly noemt, en dit alles te roosteren met d'eyeren van de wijfjes, daar onder mengende heel weynigh peper van dat land, en Oranje-sap. Men moet bekennen dat dese honger-wekkende spijse eene is van d'alleruytstêkenste diemen in de Voor-eylanden op-discht.
In de Land-streken daar vele Mancenilie-boomen zijn, hebben de Krabben die'er onder weyden, en die dese vrucht gebruyken, eene vergiftige hoedanigheyt. In-voegen dat die'er, af eten, daar gevaarlijk siek af zijn. Maar in andere plaatsen zijn sy geweldigh gesont, en bekleeden de plaatsen van wellusten, gelijk de Kreeften in Europa. Alle die sorghvuldigh zijn om hare gesontheyt te bewaren, openen haar al-eer sy daar af eten, en soo het binnenste van het lichaam swart is, houden sy dat sy gevaarlijk zijn, en wachten haar wel daar af te gebruyken.
|
|