| |
| |
| |
Negentiende Hooft-stuk.
Van de Visschen bedekt met harde korsten, in plaatse van vellen en van schubben: van verscheyde seldsame Kink-hoorens: en van eenige andere schoone voort-teelingen van de Zee, die aan de kusten van de Voor-eylanden gevonden worden.
SOnder ten minsten eenige mede-bedeeling te hebben van die Hemelsche Wijsheyt, die ten anderen tijde aan Salomon wierd geschonken, om te spreken niet alleenlijk van den Ceder-boom die op den Liban wast af, tot aan den Ysop die uyt de wand groeyd; maar noch van de Beesten, de Vogelen, de kruypende Dieren, en de Visschen: soo is het onmogelijk te door-gronden de diepe verborgentheden van de wateren, om daar in te tellen alle d'uytstêkende schepselen die in haren boesem spelen, en na te speuren alle de in-gestorte krachten en eygenschappen, waar mede sy verëdelt zijn. Want dese Hooft-stoffe is begiftight met sulk eene wonderbaarlijke vruchtbaarheyt, dat sy niet alleenlijk voort brengt in allen overvloed de Visschen van onderscheydene soorten, die dienstigh zijn tot het voedsel van den mensche, en die ten meesten deele zijn van eene onmatige grootheyt en wanschapene gedaante, gelijk wy die terstont in de voorgaande Hooft-stukken vertoont hebben: maar noch sulk eene groote menighte van dierbare Kink-hoornen en andere seldsaamheden, dat men moet belijden dat de Godlijke wijsheyt, die haar uyt-spreyd in alle soorten, alle dese rijke schoonheden getrokken heeft uyt hare on-uytputtelijke schatten, om de heerlijkheyt van hare macht te voorschijn te doen komen uyt het midden van de golven der Zee; en om ons soetelijk te noodigen tot de verwondering van hare goedigheden, en van hare aanbiddelijke Voorsienigheyt, dewelke haar vernedert tot in de diepten der afgronden, om haar te bevolken met een getal van goede schepselen, die elders niet gesien worden, en met oneyndige andere, die de letteren, de teykenen, en de beelden dragen van d'aanmerkelijkste lichamen die de Hemelen vercieren, of die in de lucht vliegen, of die d'aarde een schooner aansien geven: van waar komt dat men'er vind gelijk wy in dit Hooft-stuk sullen sien, Starren, Kornetten, Trompetten, Porceleynen, Boomen, Appelen, Castanjen, en alle de meest verrukkende sinlijkheden die onder de menschen gepresen worden. Nu om te beginnen met de Visschen die bedekt zijn met harde en vaste korsten, in plaatse van schubben, of van vellen: daar zijn'er verscheyde soorten in de Zee, en in de Rivieren van de Voor-eylanden. Men maakt bysonder staat van de Homars, van de Spinnekoppen, en van de Kreeften.
| |
| |
| |
I. Lid.
Van de Homars.
DE Homars zijn eene soorte van Kreeften van de selve gedaante als die van onse Rivieren. Maar sy zijn soo groot dat'er maar eenen van nooden is om eene schotel te vullen. Haar vleesch is wit en smakelijk, maar wat hart om te verteeren. D'Eylanderen vangen haar by nacht op het sand, of op de platen van de Zee; en met de hulpe van een toorts-licht of de helderheyt van de Mane, soo door-rijgen sy haar met eene kleyne ysere vorke.
| |
II. Lid.
Van de Zee-spinnekoppe.
DE Zee-spinnekoppe is van sommige gehouden voor eene soorte van Kreeften. Sy is bedekt met twee geweldigh harde schubben, waar van d'opperste verheve is, en d'onderste is gladder, en getant met rouwe puntjes. Sy heeft verscheyde beenen, en eenen staart die sterk is, en somtijds ontrent eenen voet lang. Eenige Wilden soeken haar sorghvuldighlijk om'er hare pijlen mede te wapenen. Als dese Visch in de Son gedroogt is, word sijne schubbe glinsterende, en gelijk door-schijnende, hoewel sy natuurlijk asch-verwigh is.
| |
III. Lid.
Van de Kreeften.
DE gewoonlijke Kreeften van de Voor-eylanden zijn van de selve gedaante als diemen aan de kusten van Vrankrijk vischt. Daar zijn'er van onderscheyde groote, maar d'ongemeenste zijn die van roof leven. Sy zijn tamelijk gemeen aan het meeste gedeelte van d'Eylanden, boven alle aan de Maaghden. Sy houden haar onder de struyken van de boomen aan den oever van de Zee: en na het voor-beeld van die Kik-vorschen diemen Vissige noemt, soo verspieden sy uyt hare sterkte d'Oesters en de Mosselen, om haar tot beuyt te maken, en sy vangen haar door eene verwonderlijke listigheyt. Die dese is, dat sy bespeurt hebbende hoe hare tanden en hare verweeringen niet sterk genoegh zijn om de schelpen te breken die dese lekkere Visschen dekken: en ook vernomen hebbende hoe sy verscheyde malen op eenen dagh hare schelpen openen om de versche lucht te scheppen, verspieden sy dien tijd sorghvul- | |
| |
dighlijk, en haar voorsien hebbende met eenen kleynen ronden Keysel-steen, die sy uyt het drijf-sant hebben gekoren, soo houden sy hem gereed in d'eene van hare tangen, en naderende by den Oester, of by den Mossel, laten sy hem met sulk eene gaauwigheyt vallen in hare geopende schelpe dat sy haar niet weder konnende toe-sluyten, den Visch tot eenen roof blijft van dese loose jageren.
Wat betreft de Kink-hoornen diemen in dese Eylanden vind, in de kreken en op de plaat-sanden daar de Zee haar spoelt, sy zijn in groot getal, en van verscheyde soorten. Siet hier de meest-gesochte en d'alleraanmerkelijkste.
| |
IV. Lid.
Van den Burgau.
DEn Burgau, die de gedaante van eene Slekke heeft, ontbloot zijnde van d'eerste korste die hem van buyten dekt, vertoont eene versilverde Schelpe, en door-vloeyt met vlekken van een glinsterend swart, van een vrolijk groen, en van sulk een volkomen en schitterend graauw, dat geen emaillieerder dat soude konnen bereyken met alle sijne konst. Soo ras als de Visch, die d'eere heeft van onder sulk een dierbaar dak te huys-vesten, daar de besitting af verlaten heeft, sietmen terstont eenen grootsen en deftigen ingank, bekorst met paarlen: en in 't gevolgh verscheyde rijkelijke vertrekken, soo helder, soo effen, en over-al geëmaillieert met sulk een levendigh silver, dat'er niets heerlijkers noch schooners kan gesien worden, in stoffe van Kink-hoornen.
| |
V. Lid.
Van den Helm.
DE Helm, die van ongelijke groote is, na de gelijkmatigheyt van de Hoofden soo veler Visschen als'er mede bekleed zijn; is aldus genaamt ter oorsake van sijne gedaante. Hy is verdubbelt van binnen, en op de kanten, die dik, plat, en getant zijn, van een inkarnaat satijn, uytnemend blinkend. En van buyten is hy gefatsoeneert met eene aangename boersheyt, en rouwigheyt, die verheven is met verscheyde kleyne bulten, door-vloeyd met duysend snakeryen, op de welke men eenen vederbos van verscheyde ongemeene verwen siet wateren en krullen.
| |
| |
| |
VI. Lid.
Van den Lambis.
DEn Lambis, heeft misschien desen naam verkregen, ter oorsake dat de Visch, die hem doet bewegen, de gedaante heeft van eene groote tonge, die de drabbige vochtigheyt lekt, de welke vast kleeft aan de rotsen waar tegen de Zee met hare golven spoelt. Dit is een van de grootste Kink-hoornen die gesien worden. Hy is om-gekrult aan d'eene van sijne kanten, om beter te voorschijn te doen komen de schoone gepurperde verwe die hem van binnen verrijkt. Maar men moet bekennen dat sijn klomp tamelijk grof en rouw zijnde, van boven met verscheyde harde en scherpe bulten geknobbelt, hem de deuren van de Cabinetten soude toe-sluyten, indien de konst, hem sijnen eersten rok af-lichtende, daar onder niet ontdekte de schakering en de nettigheyt van de gespikkelde schelpe, die hy onder dat veld-kleed draaght. De Visch die in de holen van dese kleyne beweeghlijke rotsen huys-vest, is soo groot, dat'er weynige van nooden zijn om eene schotel te vervullen. Hy magh gestelt worden op de tafelen van de lekkere, aangesien dat hy wel gestooft, en noch beter gepepert is, om sijne harde verteering te verbeteren. En om winste van fijne ontweyding te trekken, uyt-gebrand zijnde en gemengt met rivier-sand, soo maakt men'er eenen tiras af‚ die den regen en alle d'ongemakken van den tijd weder-staat. Desen Lambis ook toetende gelijk eenen jacht-hooren, en van geweldigh verre konnende gehoort worden, soo gebruyken hem eenige Bewoonderen der Eylanden om haar volk tot de maaltijd te roepen.
| |
VII. Lid.
Van de Porcelainen.
DE Porceleinen moeten gestelt worden onder d'allerongemeenste voort-teelingen van den Oceaan: het zy datmen overwege die aangename effenheyt, waar mede sy en van buyten en van binnen gelikt zijn; het zy men eenen wederslagh make op soo vele onderscheyndene en levendige verwen waar mede sy zijn bekleed. Sy krullen haren gekartelden boord, en trekken die na binne-waarts, en hoewel sy min of meer beglanst zijn, soo zijn sy alle van eene selve langwerpigh-ronde gedaante, gapende in het midden, en om-gevouwen aan den bek. Maar daar worden'er gevonden die geweldigh verscheyde zijn in groote en in verwe.
De gewoonlijkste zijn van een vergult geluw, gesprikkelt met kleyne wit- | |
| |
te, of roode vlakjes, en men soude van verre seggen dat dit teykenen van paarlen, of granen van koraal zijn. Men siet'er ook die blaauwachtigh, gestarnt, graauwachtigh, kristalijnigh, en van Agaat-verwe zijn.
Maar die van de Lief-hebberen de meeste geacht worden, zijn van buyten inkarnaat-koraligh, en versilvert van binnen: of wel sy zijn bepronkt met een schoon hemels-blaauw van binnen, en met eenen rijken Porfijr van buyten, door-straalt met kleyne vergulde draden. Men prijst haar ook met reden die boven op van een glinsterend groen zijn gelijk esmaragd, en beparelt inwendigh, aan de kanten, en in hare groeven. Het is in de selve rijgh daar men de genen stelt die op den rugge van een blinkend swart zijn, gelijk gitte, en voorts geëmaillieert met een verstervend blaauw, door-vloeyt met kleyne purpere adertjes.
Eyndelijk, daar zijn'er die geschakeert zijn met soo vele levendige verwen, dat het schijnt of de Regen-boogh op dese kleyne Schepselen heeft in-gedrukt eene bekorting van sijne allerverrukkenste schoonheden: daar zijn'er ook oneyndige andere die bemaalt zijn met soo vele beeltenissen en quieren, dat het te gelooven is hoe de Natuure in hare allervrolijkste luymen was, toen sy haar stelde om dese wonderen voort te brengen.
Maar het quaad is, dat de Zee, die haar besit, gelijk hare allerkostelijkste juweelen, haar daar niet gaarne van ontlost, en schijntse niet te geven als tegen wil en dank. Want soo de winden haar somtijds niet tot gramschap noopten, en hare ingewanden niet het onderste boven rommelden, om tot in den grond van hare schatten te booren, en haar de dese met gewelt t'ontrukken, sy soude alleenigh dese rijkdommen en dese schoonheden genieten, sonder ons immer daar van mede te deylen.
De Lief-hebberen om'er den glants af te verheffen, plaatsen haar na haren rijgh, en na hare waarde, in onderscheydene kasjes, gevoert met groen fluweel, of eenige andere rijkelijke stoffe. En na-volgende de Bloemisten, die hare Tulpen en hare Nagel-bloemen behoedanigen met de namen van Cesars, en van d'allerdoorluchtighste Helden; doen sy haar dragen de tijtelen van Keysers en van Vorsten.
| |
VIII. Lid.
Van de Zee-Kornetten.
MEn siet noch in de Voor-eylanden, twee soorten van die groote Kink-hoornen diemen Zee-kornetten noemt, die gedraayt zijn aan het eynde op de wijse van eenen Vijselaar. Eenige zijn wit gelijk elpen-been, en wijken | |
| |
den glants van het selve nergens in. D'andere zijn verrijkt van binnen met een parel-graauw, uytstêkend glinsterachtigh, en van buyten met verscheyde schoone en levendige verwen, die somtijds uyt-eyndigen in schubben; of haar verspreyden op de wijse van golven; die haar voort-stuwen en die d'eene op d'andere kabbelen, van den boord van de wijde opening van boven af te sien tot aan d'omgekrulde punt daar sy versterven. Indien men dese Cornetten doorboort aan het kleyne eynde, soo maakt men'er eene soorte van musikaal speeltuyg af, dat een scherp en door-dringend geluyt geeft, en dat voort-gedrongen zijnde door de verscheyde bochten en kromten van desen Kink-hoorn, sich van verre doet hooren; gelijk de klank van eene Klaroen soude doen. Maar daar is eene verborgentheyt, in het blasen wel te passen na behooren, om haar te doen spelen.
De Zee, alsoo wel als de Bouw-konstenaren schept vermaak in het voort-brengen van werken van verscheyde schikking. Somtijds maakt sy'er op sijn boerschs, die t'eenemaal naakt zijn, en weynigh verciersel hebben; en somtijds maakt sy'er te-samen-gevoeghde door eene vermengeling van schikkingen, die d'eene d'andere te hulpe komen, met soo vele lieflijkheyt en eligheyt, dat'er niets aangenamers voor het ooge is. Dit word bespeurt in eene oneyndigheyt van Kink-hoornen, die verscheydentlijke zijn met hondert duysent quieren en krullen. Men kan'er in gewaar worden door-een gevlochte strikken, soorten van vruchten, buyten-werksche uyt-sprongen, diamant-punten, hangende druppelen, naalden, klokken, pyramiden, pylaren, hare schaften en kapiteelen, molen-ysers en eene oneyndigheyt van andere inbeeldingen en grillen, die stoffe van onderhoud en verwondering aan de Lief-hebberen geven. Gelijk men in der daad sich nimmer genoegh soude konnen verwonderen door dese staaltjes, over de verwonderlijke verscheydentheyt van soo vele rijkelijke werken, die de wateren bewaren in hare diepe Kabinetten.
| |
IX. Lid.
Van de Paarlemoer.
DE Schelpen en de Kink-hoornen geven niet alleenlijk eene aangename verlusting, die de menschen aan-port, door d'aanmerking van dese kleyne, maar verwonderlijke werken van de Natuure, om te segenen de gene die'er de Werk-meester af is. Maar na dat sy d'oogen hebben genoeght, soo verschaffen sy genoegh waar mede den smaak voldaan kan worden, en onse schatten konnen aan-wassen. Want d'Oesters en de Mosselen dienen tot de wellusten der tafelen: en de Gepaarlemoerde schelpe of de Paarlemoer, is swanger van de | |
| |
Paarle die de Kroonen der Koningen verrijkt. Het is waar dat dese Paarlen in de Voor-eylanden niet gevonden worden als in zaat, en dat het is het Eyland van Marguriete en de Zuyderlijke kuste van Amerika, die het geluk hebben van haar t'eenemaal gevormt te versamelen. Maar indien de Voor-eylanden dit dierbaar saad niet sien stremmen en verharden tot groote Paarlen, hare rijke schelpen laten haar evenwel niet sonder eenigh voordeel. Want sy bieden haar aan tot voedsel het lichaam dat sy besluyten, en de twee deelen van hare versilverde schubbe verschaffen yeder eene lepel, die met pracht op de tafel mach te voorschijn komen.
Het is beswaarlijk te seggen, of de daauw die aan de Voor-eylanden valt, niet vruchtbaar genoegh is om te wege te brengen dat de Paarle-Moeders hare vruchten in volkomentheyt voort souden brengen: of dat na dit saad van de Hemelen ontfangen te hebben, sy het voor haren voldragenen tijd uyt-storten, en geene natuurlijke kracht genoegh hebben om het te behouden. Maar sonder t'ondersoeken van welken kant het gebrek komt, is het vast en seker dat sy alsulk eenen geweldigen drift hebben om haar van den smaad der onvruchtbaarheyt te verlossen, als diemen vischt aan de kusten van Marguriete. Want indien men de sinlijkheyt wil nemen om hare heymelijke liefde-plegingen te verspieden, van boven de rotsen aan den voet van de welke sy haar vermaken, men sal bespeuren dat in het op-dagen van de Morge-stont, sy verscheyde malen komen schieten en keylen boven op het water, gelijk of sy aan d'opklimmende Son hare plichten van onderdanigheyt quamen bewijsen: Dan salmen haar weder schielijk haren boesem sien ontsluyten, en hoe sy op dit sacht bedde haar ontluyken, om d'eerste stralen van dese schoone Sterre te verwachten. Dat indien sy gelukkigh genoegh zijn om eenige druppelen t'ontfangen van den daauw die hy sijne op-komste van de Hemelen doet af-druypen, dan sluyten sy hare gepaarlemoerde schelpen vaardigh toe, uyt vreese dat eenige druppel sout water, dit Hemelsch zaad soude komen bederven. En aldus plompen sy haar weder vrolijk en licht-hertigh na den grond van hare leger-plaatse.
Een Schrijver genaamt Fragosus, acht dat de Paarlen geteelt worden in het vleesch van den Oester, gelijk den steen in eenige dieren, van eene klamme en drabbige vochtigheyt, die van het voedsel overschiet. Eenige geleerde Genees-meesteren, die ook in het selve gevoelen zijn, ondersteunen desen waan, op het gene dat Josef à Costa, een seer gelooflijk Schrijver, voor vast stelt, te weten, dat de Slaven die de Paarlen visschen, somtijds tot op twaalf vademen in de Zee duykelen, om d'Oesters te soeken, die gemeenlijk aan de rotsen gehecht zijn: dat sy haar daar van af-rukken, en komen weder boven het water, | |
| |
geladen zijnde: waar uyt sy besluyten dat ten minste men niet seggen magh, dat die Oesters die aan de rotsen zijn gehecht, den daauw in-snuyven, en dat daar door de voort-teeling van de Paarlen soude geschieden. Maar sonder met dese Heeren in twistinge te raken, en sonder gantsch en al haren waan te verwerpen, dewelke sijne grond-vesten heeft: Men magh seggen dat het seer waarachtigh verhaal van Akosta, rakende de visscherye van de Paarlen, niet met alle doet tegens het gemeene ontfangene gevoele van hare voort-teeling: want het kan gebeuren dat de Paarle-moeders die van den daauw ontfangen hebben, haar gevoelende beladen te wesen met dese dierbare vrucht, geenen trek meer hebben om haar boven op de wateren te doen sien; en genoeght zijnde met den schat die sy besitten, haar alsdan vast aan de rotsen hechten, van waar sy daar na met geweld af-gerukt worden.
| |
X. Lid.
Van verscheyde andere soorten van Gehoornte.
DE genen die in het midden van de levendighste en meest-begangene Steden, Woestijnen, Rotsen, en Eensaamheden willen na-bootsen: of die in de vlakten van hare tuynen bergen willen verheffen, in de welke sy Grotten uyt-graven, die sy over-korsten, met alle d'allersinlijkste ontweydingen van de Zee, en van het Aard-rijk, souden in het meeste gedeelte van dese Eylanden vinden waar mede sy haren lust souden konnen voldoen. Maar het soude te vreesen staan, of d'overvloed en de verscheydentheyt, haren keur beangstigende, haar ook geene verachting souden veroorsaken. Want om van eenige te spreken, men siet'er eene ontallijke menighte van Zee-toet-hoornen, Aal-kruyken, en kleyne Zee-Slekken, silverachtigh, gestarrent, bloedigh, groen-achtigh, bestraalt met inkarnaat, gevlekt met duysend soorten van verwen, die haar doen glinsteren onder het sand, gelijk soo vele dierbare gesteenten. De Son verheft haren glants verwonderlijk. En als na een hard onweder, de Zee de vlakten van dese oevers verrijkt heeft met alle dese kleyne schitteraars, blijft'er het oogh soodanigh af verblind, datmen verplicht is om te bekennen, hoe de Natuure hare macht met majesteyt doet uyt-blinken, en vertoont wat sy kan doen, bekleedende met soo vele rijkelijke cieraden, en soo vele schoone lichten dese geringe schepselen.
Onse Eylanders versamelen somtijds tot tijd-verdrijf dese kleyne speel-werkjes vande Zee, en het eynde daar van door-boord hebbende, rijgen sy haar, om'er arm-ringen en hoed-banden van te maken. Maar het meeste gedeelte der Indianen van het Noordelijk Amerika hebben haar wel in hoo | |
| |
ger achting. Want sy gebruyken die in haren handel en in hare geringe koopmanschap, gelijk wy onder ons het gemunte goud en silver doen: En die'er het grootste getal af hebben, zijn onder haar de rijkste geacht. De Kink-hoornen die tot dit gebruyk dienen, zijn van matige grootheyt, van eene onvergelijkelijke vastigheyt en luyster. En het is te vertrouwen dat sy op sekere plaatsen moeten geteykent worden door Bedienaren hier toe gestelt, die'er de waardye en de gangbaarheyt aan geven, daar sekere kleyne teykeningen in gravende.
| |
XI. Lid.
Van een Gehoornte met Musijk-noten gedekt.
DAar is een seer aanmerkelijke Kink-hoorn die mijn Heer du Montel gelooft datmen in eenige van de Voor-eylanden vinden magh, hoewel hy'er geenen gesien heeft als te Coracao. Hy is van gedaante een weynigh verschillende van de Porceleynen, dat is te seggen een weynigh meer gedrongen. Men noemt hem Musikaal, om dat hy op den rugge draaght swartachtige strepen vol van noten, die eene soorte ven sleutel hebben om haar in gesang te stellen, in-voegen datmen soude seggen aan dit natuurlijk schriftelijk berecht niet t'ontbreken als de letter. Dese keurlijke Edelman verhaalt, dat hy'er gesien heeft die vijf strepen, eene sleutel en noten hadden, die eene volkomene gelijk-luydentheyt maakten. Yemant hadd'er by-gevoeght de letter die'er de natuure aan hadde vergeten, en dede haar singen op de wijse van een Trio of drie-stem, waar van de zwier seer aangenaam was.
De brave Geesten souden hier op duysend schoone aanmerkingen mogen doen. Sy souden onder andere dingen seggen, dat indien na de meyning van Pytagoras, de Hemelen hare over-een-stemmende klanken hebben, waar van de soete gelijk-luydentheden niet gehoort konnen worden om het gerucht datmen op aarde maakt; dat soo de luchten weder-galmen, van het soet-klinkend gesang van eene oneyndigheyt van Vogelen, die'er hare stemmen onder houden; en de menschen uyt-gevonden hebben eene Musijke op hare wijse, die de herten door d'ooren betovert: de Zee mede (die niet altoos word beweeght, in haar gebied) Musijk-sangeren heeft, singende op eenen stijl die haar bysonder is, de Lof-gesangen van den Allerhooghsten. De Dichteren souden'er by-voegen, dat dese natuurlijke schriftelijke berechten de selve zijn die de Sirenen in handen hadden in hare allerwel-luydenste vermengelingen van stemmen, en eenigh oogh gewaar geworden zijnde dat hare tijd-verdrijven quam verstoren, sy haar lieten vallen in de wateren, dewelke de selve altijd sorg-
| |
| |
| |
| |
vuldigh hebben bewaart: Maar latende dese gedachten, en hares gelijken, aan die haar toe-behooren, soo vervolgen wy den draad van onse Historye.
| |
XII. Lid.
Van d'Oogh-Steenen.
HOewel men van dese Steenen wel diep in het land vind, alsoo wel als aan den zoom van de Zee: nietemin dewijl de gemeene meyning haar houd voor eene voort-teeling der wateren, sullen wy haar in dese plaatse stellen. Men siet'er die alsoo breed zijn als een oortje; maar de kleynste zijn de meest-geachte. Als men haar beschouwt in de Son, soudemen gelooven dat het een van die Paarlen was diemen Baroques noemt, die in twee was gesneden, soo helder, door-schijnende, en glad zijn sy. Daar zijn'er eenige, die kleyne roode of violette adertjes hebben, die haar eenen geweldigen aangenamen glants geven, na het verscheyden aansien waar op men haar beschouwt. Sy dragen alle de gedaante van eene Slekke op de zijde die plat is. Alsmen haar onder den oogh-schedel leght, kruypen sy rondom den appel van het oogh, en men seght dat sy de kracht hebben van die te versterken, te verhelderen, en daar vaardigh uyt te doen gaan de veselen die'er in gevallen souden zijn. Daarom is het datmen haar genaamt heeft met eenen naam, die hare eygenschap te kennen geeft.
| |
XIII. Lid.
Van de Zee-appelen.
MEn ontmoet in het Eyland van St. Maarten Zee-appelen, beset met stêkelige prikkelen, die uyt eene bruyne huyt te voren komen: Maar als de visch, die haar voort-rolt, dood is, verlaten sy alle dese doornen en alle dese verweeringen, die haar voortaan onnut zijn: en latende ook dese asch-verwige korste, die haar om-wond, soo pronken sy met de witheyt van hare schelpen, die door-wrocht zijn met soo vele drolleryen en kleyne bulten, dat de naalde van den allergaauwsten borduer-werker haar wel bekommert soude vinden indien sy haar wilde na-volgen. Het schijnt dat dese appelen, beter genaamt mochten worden kleyne Zee-Eechels, of Zee-Kastanjen: want levendigh zijnde, zijn sy en van de gedaante, en van de verwe van eenen kleynen Eechel, die sich tot eenen ronden kloot maakt, en hem wapent met alle sijne pijlen, om hem aan sijnen vyand onnêmelijk te maken. Of wel sy hebben de gelijkheyt van die groote rouwe bolsters met doornen gewapent, die de Kastanje dekken, als sy op den boom is.
| |
[pagina t.o. 188]
[p. t.o. 188] | |
| |
| |
| |
XIV. Lid.
Van de Zee-Starren.
BEschouwende van na-by alle de seldsaamheden die in de Zee gevonden worden, soude men seggen dat de Hemel niet schoons wil besitten, waar van hy niet yets dat de gelijkenis daar van draaght in de Zee drukt, gelijk in sijnen Spiegel. Daarom is het datmen'er Sterren siet die vijf punten, of vijf stralen hebben; trekkende na den geluwen. Dit gantsch schoon werk is in sijn omme-kring maar ruym eenen voet groot: sijne dikte is van eenen duym; sijne huyt is tamelijk hart, en verheve met kleyne bultjes, die haar beter bevalligheyt geven. Soo dese Zee-Starren voor die van de Hemelen wijken in groote en in licht, sy overtreffen haar weder hier in dat sy besielt zijn, en hier in dat hare beweging niet bedwongen is, en dat sy niet vast zijn, noch gehecht aan eene plaatse. Want de Visch aan wien dese rijkelijke gestarnde woonplaatse in besitting is te beurt gevallen, gaat wandelen en vermeyen gelijk hy wil, in het azuur van de wateren, geduerende de stilte; Maar soo ras als hy eenigh onweder voorsiet, uyt vreese van op het land gedreven te worden, dat niet waardigh is om de Starren te besitten; soo werpt hy twee kleyne ankers van sijn lichaam, met de welke hy hem soo vast tegen de rotsen drukt, dat alle de wentelende bewegingen van de verwoede golven hem daar van niet konnen los maken. Sijn leven word onderhouden door middel van het voedsel dat hy trekt, door eene kleyne opening, die hem tot eenen mond dient, en die juyst in het middel-punt van sijn lichaam is. De Lief-hebberen trekken dese Sterren uyt haren vochtigen Hemel, en na dat sy haar hebben doen droogen in de Son, bepronken sy'er hare Kabinetten mede.
| |
XV. Lid.
Van de Zee-boomen.
DE banken en de rotsen die met water bedekt zijn, konnen d'onvruchtbaarheyt niet verdragen; en niet tegenstaande de soutigheyt waar in sy onophoudelijk baden, soo bekrachtigen sy haar, om onder het kruyd dat haar bekleed boomen voort te brengen, die terstont verglaast worden met een Salpeter, dat haar soo wit maakt als mogelijk is. Eenige nemen haar voor eene soorte van koraal. Men plukt'er af van allerhande gedaanten, en soo wel gemaakt, dat het ooge niet vermoeyt kan worden in het overwegen van hare kluchtigheyt.
| |
| |
| |
XVI. Lid.
Van de Zee-pluyme.
DAar zijn ook Zee-pluymen, die by maniere van spreken zijn gelijk de lijsten en om-schutselen van dien grooten en vloeyenden tuyn, die nimmer van nooden heeft bevochtight te worden. Sy zijn geweldigh tengertjes geweven, op de wijse van een rijkelijk Kabinet-werk. En na de hoedanigheyt van de Rotsen daar sy haren wortel hebben, zijn sy ook van onderscheydene verwen. Het was alleenigh te wenschen dat sy een weynigh harder waren, om het over-reysen uyt d'Eylanden na dese gewesten te konnen uyt-staan.
|
|