| |
Achttiende Hooft-stuk.
Bysondere beschrijvinge van eenen Zee-Een-hoorn, die strande op de Rheede van het Eyland van de Schild-padde in het jaar 1644. Met een keurlijk verhaal, by maniere van vergelijking en aangename uyt-spatting, rakende verscheyde schoone en seldsame hoornen, diemen sedert korten tijd gebracht heeft van de Straat van Davis; en de hoedanigheyt van het land, en de zeden der Volkeren die'er woonen.
WY konnen niet beter eyndigen het gene wy te seggen hadden van de Zee-Gedrochten, als met de beschrijving van eenen Visch soo aanmerkens waardigh, en soo verwonderlijk, dat hy wel verdient een bysonder Hooft-stuk te hebben. Dat is de Zee-Een-hoorn, die somtijds in die gewesten gevonden word. Daar stranden'er in het jaar 1644. een overmatige aan den oever van het Eyland van de Schild-padde, het gebuerige van het Eyland Hispanjola of St. Domingo. Mijn Heer du Montel daar eene naauw-keurige kennisse van hebbende, als oogh-getuyge, geeft'er ons dese naauw-keurige beschrijving af. ‘Dese Een-hoorn, seght hy, vervolghde eene Carangue, of eenen anderen middelmatigen Visch, met sulk eene onbesuystheyt, dat hy niet bespeurende hoe hy dieper water van nooden hadde om te swemmen als den anderen Visch, hy hem met het halve lichaam droogh bevond, op eene groote sand-bank, van waar hy het volle water niet weder konne gewinnen, en daar d'Inwoonderen van het Eyland hem overvielen. Hy was ontrent achtien voeten lang, zijnde van de dikte van eene Wijn-pijpe op het swaarste van het lichaam. Hy hadde ses groote vinnen, op de wijse als het eynde van Galey-riemen, waar van'er | |
| |
twee geplaatst waren by het gehoor, en de vier andere aan de zijden van den buyk, op gelijken af-stant: sy waren vermilioen root. Het geheel bovenste van sijn lichaam was bedekt met groote schubben, van de breedte als eenen Rijkx-daalder of Dukaton, dewelke van een blaauw waren dat scheen door-saayt te wesen met silvere looveren. By den hals waren de schubben neer gedrongen, en van bruyne verwe, dat aan hem als eenen hals-band uyt-beelde. De schubben onder den buyk waren geluw; de staart was geklooft; het hooft een weynigh grooter als dat van een Paart, en by-na van de selve gedaante; het was bekleed met eene harde en bruyne huyt: en gelijk d'Een-hoorn eenen hoorn in het voor-hooft heeft, soo had'er dese Zee-Een-hoorn ook eenen die volkomen schoon was voor in het hooft staan, negen en een halven voet lang. Hy was geheel recht, en van het voor-hooft, waar uyt hy sijne geboorte nam, verminderde hy geduerigh tot aan het andere eynde, het welke soo scherp was, dat het met kracht voort-gedreven zijnde, d'allervaste stoffen konde door-boren. Het dik eynde dat aan het hooft vast stont, was in de rondte sestien duymen, en van daar tot de twee derden-deelen van desen verwonderlijken hoorn, was hy gedraayt gelijk de vijsel van een pers, of om beter te seggen, op de wijse van golven, gelijk eene gevlamde pylaar; uytgesondert dat de groeven geduerigh verminderden, tot sy gevult waren en ge-eyndight met eene aangename en in-vloeyende versachting, die twee duymen boven den vierden voet uyt-liep. Dit gantsche onderste gedeelte was over-trokken met een asch-verwigh leder, zijnde over-al bedekt met een kleyn sacht hayr, en soo kort als fluweel, van feuillemorte verwe; maar onder was hy wit als yvoor. Wat belangt het andere gedeelte dat gantsch-blood verscheen, het was natuurlijk glad, van een blinkend swart, geteykent met eenige dunne draadjes die wit en geluw waren, en van soodanigh eene vastigheyt, dat eene goede vijle daar ter naauwer nood eenigh stof van konde raspen. Hy hadde geene uyt-staande ooren, maar twee groote gehoor-gaten gelijk d'andere Visschen. Sijne ooren waren van groote als een Hoender-ey. Den oogh-appel die van eene Hemelsch-blaauwe verwe was, door-straalt met geluw, wierd omringt met eenen vermillioenen kring, die gevolght wierd van noch eenen anderen geweldigh helder; en blinkende als kristal. Sijn mond was tamelijk wijd, en voorsien met verscheyde tanden, waar van de voorste scherp waren, en soo snijdende als mogelijk is, en d'achterste, soo van het eene als van het andere kaak-been, breed en verheven met kleyne bultjes. Hy hadde eene tonge van eene gelijkmatige lengte en dikte, bedekt met eene ruwe en vermilioen huyt. Voorts, dese wonderbaarlijke Visch hadde noch op sijn | |
| |
hooft eene soorte van kroone verheven boven het ander leder, ontrent twee duymen, en langwerpigh rond, waar van d'uyterste eynden scherp uyt liepen. Meer als drie hondert personen van dat Eyland aten van sijn vleesch in overvloed, en bevonden het uytnemende lekker te wesen. Het was door-spekt met een wit vet, en gebraden zijnde schilferden het, gelijk de versche Abberdaan: maar het hadde een veel geuriger smaak.
De genen die dese seldsame Visch levendigh hadden gesien, en die hem den rugge-graad met sware hand-boom-slagen hadden gebroken, seyden dat hy verwonderlijke gewelden hadde gedaan, om haar met sijnen hoorn te door-booren; de welke hy handelde en wende van alle kanten met eene onvergelijkelijke rappigheyt en geswintheyt; en dat indien hy water genoegh hadde gehad om hem op te houden, en een weynigh te swemmen, hy soude haar alle door-regen hebben. Als men hem den buyk hadde op-gesneden, bekende men lichtelijk dat hy sich met roof voede; want men vond in sijne darmen vele schubben van Visschen.
D'ongemeene ontweydingen van dit wonderbaarlijk Dier, en boven al sijn hooft, en de rijke hoorn die'er aan gehecht was, hebben by de twee jaren op-gehangen geweest aan het wacht-huys van dit Eyland, tot dat mijn Heer le Vasseur, die'er Gouverneur af was, mijnen Heere des Trancarts, Edelman van Saintonge, die hem was komen besoeken, willende beschenken hem desen hoorn vereerde. Maar een weynigh daar na ik te schepe gegaan zijnde in een Schip van Vlissingen met den Edelman, die dese dierbare seldsaamheyt hadde in eene lange kasse, soo stiet ons Schip aan stukken by het Eyland van de Fayale, dat een van d'Aҫorische is. In-voegen dat wy alle onse plunje en alle onse koopmanschappen verloren. En dese Edelman beklaagde boven alles sijne kasse.’ Tot hier toe zijn de woorden van onsen minlijke Reysiger.
Men vind in de Noorder Zee eene andere soorte van Een-hoornen, die dikwils door het ys aan de kusten van Ys-land worden gedreven. Sy zijn van sulke eene seldsame langte en dikte, dat de meeste Schrijveren die'er af vermelt hebben, haar onder den ry van de Walvisschen stellen. Sy zijn met geene schubben bedekt, gelijk de gene van de welke wy daar de beschrijving hebben gegeven; maar met eene huyt die swart en hart is, gelijk de Lamantin. Sy hebben niet als twee vinnen aan de zijden, en eene groote en breede stekel-vinne op den rugge, de welke in het midde smaller zijnde, gelijk eenen dubbelden kam maakt, die hem verheft op eene seer bequame wijse, om de wateren gemakkelijk te kloven. Sy hebben drie gaten in maniere van snuyf-gaten aan het beginsel van haren rugge, door de welke sy alle het overvloedige water dat sy in-ge- | |
| |
swolgen hebben, weder uyt sullen braken, even als de Walvisschen. Haar hooft eyndight scherp uyt, en aan de slinker zijde van het opperste kaak-been is het voorsien met eenen hoorn die over-al wit is, gelijk de tand van eenen jongen Elefant, die somtijds van de lengte van vijftien tot sestien voeten uyt het hooft wast. Dese hoorn is krom in eenige plaatsen, en over-al straals-gewijse met kleyne strepen van Parel-graauwe verwe; dewelke niet alleenlijk op het opperste zijn; maar die in het lichaam van den hoorn in-dringen, dewelke op het derde-deel hol is, en overal soo vast als het allerhardste been.
Eenige willen dat dese uytstêking veel eer een tand als een hoorn zy, ter oorsake dat sy niet uyt het voor-hooft komt, gelijk de gene daar wy van gesproken hebben, noch van boven uyt het hooft, gelijk die van de Stieren en van de Rammen; maar uyt het opperste kaak-been, in het welke het eynde vast is, ge-
| |
| |
lijk de tanden in hare eygene holen en kasjes. Die van dit gevoelen zijn, voegen'er noch by, datmen sich niet moet verbasen, om dat dese Visschen niet meer als eenen van dese lange tanden hebben, aangesien dat de stoffe dewelke noch andere soude hebben konnen voort-brengen, t'eenemaal is uyt geput om desen te vormen, die van sulk eene wonderbaarlijke lengte en dikte is, dat hy voldoen soude om'er hondert af te maken.
Het zy nu dat dese swaarwichtige en verwonderlijke verweering, waar mede dese wanschapene Visschen gewapent zijn, tand of hoorn genaamt moet worden, soo is het evenwel seker dat sy hem gebruyken om tegen de Walvisschen te vechten, en om te verbreken het ys van het Noorden, in het welke sy haar dikwils benart vinden; van waar komt datmen'er somtijds gesien heeft die om dat sy hare krachten ten sterksten hadden in-gespannen, om haar uyt het midden van dese Ys-bergen t'ontworstelen, niet alleenlijk de punt van dese natuurlijke Spiesse hadden stomp gemaakt; maar self hen hadden gebrokkelt en in twee stukken verbroken. Wy hebben in eene selve plaat doen snijden de gedaantens van den Een-hoorn dewelke strandden op het Eyland van de Schild-padde, en van eenen der genen van het Noorden, op datmen gemakkelijker magh onderscheyden het groot verschil dat'er tusschen dese twee soorten is.
Ter selver tijd als wy uyt ons Cabinet dese Historye te voorschijn haalden, om haar in het openbaar uyt te geven, een Schip van Vlissingen, gevoert door Nicolaas Tunes (in het welk mijn Heer de Burgemeester Lampsen, die nu Gecommitteerde is van sijne Provincie in de vergadering van mijne Heeren de Staten Generaal, en neffens hem mijn Heer Biens, mijn Heer Sandra en andere Koop-lieden van de selve Stad mede-standeren waren) gelukkigh wederom gekomen zijnde uyt de Straat van Davis, heeft van daar mede gebracht, onder andere ongemeene dingen, verscheyde uytstekende ontweydingen van dese Een-hoornen van de Noorder Zee, waar van wy nu gesproken hebben. En voor soo veel als de vertellinge diemen ons gesonden heeft nopende dese reyse, groot licht kan geven aan de stoffen die wy verhandelen, soo gelooven wy dat de keurlijke Leser goed sal vinden, dat wy ons met dese nieuwigheyt dienen by maniere van uyt-spatting, die vergeselschapt sal wesen met de selve getrouwigheyt, waar mede sy ons is gemeen gemaakt geweest.
De Hooft-man, van wie ons dit verhaal beschikt is, van Zeeland uyt-gevaren zijnde op het eynde van den Herfst des jaars 1656. van meeninge om eenigen nieuwen handel t'ontdekken in de Noordelijke landen, quam te belanden op het eynde van de maand van Juny in de Straat van Davis, van waar in eene Riviere gekomen zijnde die begint op den vier-en-sestighsten graat en tien mi- | |
| |
nuten van de Linie na het Noorden, soo seylden sy tot aan den twee-en-seventighsten, onder de welke gelegen is het land dat wy gaan beschrijven.
Van dat d'Inwoonderen des Lands, die op de Visscherye waren, het Schip gewaar wierden, quamen sy het onderkennen met hare kleyne Schuytjes, die niet gemaakt zijn als om eenen eenigen persoon te dragen; d'eersten die haar tot desen plicht voeghden, trokken'er soo vele andere na haar, dat sy in korten tijd een geleyde van tseventigh van dit kleyn vaar-tuygh uyt maakten, die dit uytheemsch Schip niet verlieten, tot dat het aan de beste Rheede was geankert, alwaar sy betuyghden door hare uyt-schateringen, en door alle de teykenen van goedwilligheyt, diemen magh verwachten van eene Land-aart van soodanigh eene op-voeding, die uytstêkende vreughde die sy hadden van sijne gelukkige aan-komste. Dese kleyne Schuytjes zijn soo verwonderlijk, het zy dat sy aangemerkt worden in hare stoffe, het zy datmen opsicht heeft op de wonderbaarlijke snêdigheyt waar mede sy gemaakt zijn, of op d'onvergelijkelijke geswintheyt waar mede sy bestiert worden, dat sy wel verdienen den eersten rijgh te houden in de beschrijvingen die dese aangename uyt-spatting ons verschaffen sal.
Dese kleyne Scheepjes zijn gemeenlijk van vijftien tot sestien voeten lang, en sy mogen in het midden, daar sy allerdikst zijn, ontrent vijf voeten in het ronde hebben. Van dese plaatse is het ook dat sy beginnen te verkleynen, soodanigh dat d'uyterste eynden scherp toe-loopen, die met witte beenderen voorsien zijn, of met den af-val van d'Een-hoornen, daar wy terstont van gesproken hebben. Het opperste is gantsch plat, en met leder bedekt, gelijk het over-al is, en het onderste heeft de gedaante van den buyk eenes grooten Visch: In-voegen dat sy seer bequaam zijn om over de wateren te vloten. Sy hebben maar eene opening, die juyst in het midden van het gantsch gebouw is. Dese opening is rondom beleyt met eenen Walvisch-beenen boord, en sy is gemaakt na de gelijkmatigheyt en na de dikte van eenes menschen lichaam. Als de Wilden, die dese soorte van kleyne Schuytjes hebben uyt-gevonden, haar willen gebruyken, het zy om te gaan visschen, of om haar op de Zee te gaan vermaken, soo stêken sy door dese opening hare beenen en hare dyen, en op haren rechten seet zijnde, binden sy den rok die haar dekt soo stijf om den boord van dese opening, dat sy schijnen op dit bootje geëntet te wesen, en een lichaam met het selve te maken.
Siet daar wat betreft de gedaante, en de stoffe van dese kleyne Scheepjes. Laat ons nu aanmerken de toe-takeling van de mannen die haar bestieren. Als sy van voornemen zijn op de Zee te gaan, dekken sy haar boven hare andere kleederen met eenen over-rok, dewelke tot geen ander gebruyk geschikt is. | |
| |
Dit Zee-kleed is gemaakt van verscheyde vellen, ontblood van hun hayr, soo wel bereyd en te samen vereenight, datmense soude gelooven van een stuk te wesen. Het dekt haar van het opperste van het hooft, tot onder den navel. Het is over-al bestreken met eene swartachtige gomme, dewelke in het water niet versmelt, en die het door-dringen verhindert. De Kaproen die het hoofd dekt, sluyt soo dicht onder den hals, en op het voor-hooft, dat sy haar niet als het aangesicht blood laat. De mouwen zijn aan de hand toe-gebonden, en het onderste van desen over-rok is ook soo sorgvuldigh en met sulk eene behendigheyt gehecht aan den boord van d'opening, dat het lichaam, dat'er ook mede bedekt is, altijd droogh sit in het midde van de golven, die met alle hare krachten niet konnen nat maken als het aangesicht en de handen.
Schoon dat sy noch seylen, noch mast, noch stier-roer, noch compas, noch anker, noch niet een eenigh stuk hebben van alle dien grooten toe-stel die vereyscht word onse Schepen bequaam te maken tot de Zee te bevaren: Soo onderwinden sy haar niet-te-min lange reysen met dese kleyne Schuytjens, op dewelke sy schijnen genaayt te wesen. Sy hebben eene volkomene kennisse van de Sterren, en hebben geduerende de nacht geenen anderen leyds-man van nooden. De riemen die sy gebruyken, loopen aan beyde d'eynden wat breed uyt na de gedaante van eene kaats-palette, en op dat sy de baren gemakkelijker souden door-snijden, en langdueriger wesen, verrijken sy haar met een wit been, dat d'eynden van het hout dekt; sy beleggen'er ook de kanten van de spanen mede, en hechten'er dit verciersel aan met nagelen van hoorn gemaakt, die sy in plaatse van spijkers gebruyken. Het middelste van dese riemen is ook met beenderen verrijkt, of met dierbaren hoorn hoepels gewijse om-wonden, en daar by houden sy haar vast op dat sy hare handen niet souden ontglippen. Voorts, sy handelen dese dubbele riemen met sulk eene geswintheyt en snêdigheyt dat hare kleyne Schuytjes lichtelijk voor-by loopen de Schepen die alle hare seylen hebben by staan, en die van de wind en van het Zee-drift begunstight worden. Sy zijn soo versekert in dese kleyne bootjes, en sy hebben sulk eene behendigheyt in haar te bestieren, dat sy haar duysend kromme sprongen doen maken, om vermaak te geven aan die het aansien. Sy schermen ook somtijds tegens de golven met sulk eene kracht en geswintheyt dat sy haar doen schuymen, gelijk of sy van een swaar onweder wierden beroert, en dan soudemen haar veel eer aansien voor Zee-Gedrochten die tegens elk-ander horten, als voor menschen: En self om te betoonen dat sy de gevaren niet ontsien, en dat sy in goeden onderlingen verstande zijn met dit Element, dat haar voed, en haar lief-koost, maken sy den meulen, haar plompende en rondom beuitelende in de Zee, en met drie reysen het weder hervattende; in-voegen dat | |
| |
sy mogen door-gaan voor ware twee-natuerige, Land- en Water-aarden.
Als sy van voornemen zijn eenige reyse te doen die langer als gemeen sal wesen, of als sy vreesen door een onweder in de volle Zee geworpen te worden, soo voeren sy met haar in het ledige van haar Scheepje eenen blaas soet water, om haren dorst te lesschen, en Visch by de Son gedrooght, of bevroren, om haar te voeden by gebrek van versche spijsen. Maar het gebeurt selden dat sy gedwongen worden om eenen toe-vlucht in desen voor-raat te soeken: want sy hebben sekere pijlen op de wijse van kleyne worp-schichten, die op hare Scheepjes vast gehecht zijn, en die sy soo fel weten uyt te schieten op de Visschen die sy ontmoeten, dat het by-na nimmer gebeurt dat sy sonder dese ververschingen zijn. Sy hebben geen vuur van nooden om hare spijsen te braden, om dat sy haar op de Zee en op het land gewoon zijn raauw te eten; sy voeren ook sekere tanden van groote visschen, of spitten van beenderen die geweldigh scherp zijn, die sy in plaatse van messen gebruyken, want sy dienen haar daar mede om de Visch die sy gevangen hebben t'ontweyden en te snijden. Voorts daar en konnen geene geschillen noch twisten in dese Schuytjes wesen, dewijl dat een eenigh man daar van is de Meester, de Boots-gesel, de Schaffer, en de Stuerman, die magh stille houden als het hem goed dunkt, of dat voor wind en gety laten drijven, als hy de ruste wil nemen, die hem noodsakelijk is om sijne krachten te hervatten. By dese gelegentheyt soo knoopt hy sijne roey-spaan aan riemen en snoeren van Herte-leder tot dit gebruyk bereyd, en die met banden over dit Schip gehecht zijn: of anders hy hecht haar met eenen knoop in eenen strik of litse die voor aan sijnen over-rok is.
De Vrouwen hebben het gebruyk van dese kleyne Schuitjes niet; maar op dat sy haar somtijds op de Zee mogen vermeyen, hare mannen, die haar geweldigh veel soetigheyt en vriendschap bewijsen, geleyden haar in andere Schuyten, die van de groote van onse Sloepen zijn, en bequaam om vijftigh persoonen te dragen. Sy zijn gemaakt van rijsen aan elkander gevlochten, en sy zijn bedekt met huyden van Zee-honden, gelijk de genen die wy daar beschreven hebben. Sy konnen met kracht van roey-spanen geleyd worden als het stil weder is: maar als de wind kan dienen, hechten sy aan de masten ledere seylen.
Nu op dat de beschrijving van dese seldsame Scheepjes, en van dese Zee-mannen, beter verlicht en als besielt soude wesen: hebben wy'er de gedaante hier by doen stellen, de welke natuurlijk op het oorspronkelijk is af-getrokken geweest.
| |
| |
Om nu te spreken van het land waar in dese menschen geboren worden, die soo verstandigh in de Scheep-vaart zijn: de Graden onder de welke wy alreede geseght hebben dat het is gelegen, getuygen genoegh dat het van eenen seer kouden toestant is. Het is waar dat geduerende de maanden van Juny en van July (die den Somer van dese Land-streek maken, en die door een geduerige dagh verlicht worden, even als die van December en van January maar eene nacht maken) de lucht daar aangenaam, warm, en helder is: maar het overschot des jaars zijn de dagen, die by beurte verlangen en verkorten, vergeselschapt met dikke misten en nevelen, met sneeuw, of ysel, dewelke geweldigh koud en onverdraaghlijk zijn.
Alle het Land dat by de Zee leyt, is droogh, en hompeligh met verscheyde kale rotsen, die boven maten ysselijk zijn; het word ook over-vloeyd in verscheyde plaatsen in den tijd dat de sneeuw versmelt, met verscheyde vervaarlijke water-stortingen, die hare omgeroerde wateren in den wijden boesem van de Zee rollen. Maar alsmen een kleyn mijltje op eenen quaden wegh gewandelt heeft, soo ontmoet men schoone velden, die geduerende de Somer, met eene aangename groente betapijt zijn. Men siet'er ook bergen die overdekt zijn met kleyne boomen, die het gesicht wonderbaarlijk verheugen, en die ee- | |
| |
ne groote menighte van Vogelen en van wild-braad voeden. En men gaat'er door valleyen, die bevochtight worden met verscheyde heldere en aangename vlieten van soet water, die kracht genoegh hebben om haar tot aan de Zee te brengen.
De Hooft-man, die dit Schip van Vlissingen voerde, en die sedert korteling de reyse gedaan heeft, waar uyt wy dese vertelling trekken; met een gedeelte van sijn volk op het land getreden zijnde, en dat sorghvuldigh besien hebbende, ontmoete hy'er, onder andere dingen die aanmerkens waardigh waren, eene ader van eene sekere bruyne aarde, door-saayt met blinkende en versilverde looveren, van de welke hy eene tonne dede vullen om'er de proef af te nemen: maar na dat sy in de smelt-kroes is geleght geweest, heeft men bevonden dat sy niet bequaam was als om doosjes mede t'overplakken, en eenige andere geringe werken van hout, aan de welke sy eenen geweldigen schoonen glants geeft. Dese beduyding laat niet-te-min eenige hope, datmen Mijnen van silver in dat land soude mogen vinden, indien men noch dieper door-boord hadde.
Hoewel dit Land geweldigh koud is, soo sietmen'er verscheyde schoone en groote Vogelen met witte en swarte vederen, en van verscheyde andere verwen, die d'Inwoonderen villen om'er het vleesch af t'eten, en om haar met hare vellen te dekken. Men vind'er ook Herten, Elanden, Beeren, Vossen, Hasen, Konijnen, en oneyndige andere vier-voetige Beesten, die by-na alle van hayr wit of graauwachtigh zijn, en geweldigh dik, lang, sacht en seer bequaam om goede hoeden, of schoone en rijke pelteryen af te maken.
Wat de Volkeren belangt die dit Land bewoonen, onse Reysers hebben'er van twee soorten gesien, die te samen leven in goede eenigheyt en volmaakte vriendschap. D'eene zijn van eene geweldige hooge gestalte, wel gemaakt van lichaam, van tamelijk blanke verwe, en snêdigh op het loopen. D'andere zijn veel kleyner, van eene Olijf-verwige huyt, en redelijk wel gematight in hare lede-maten, behalven dat hare beenderen kort en dik zijn. D'eerste scheppen vermaak in de jacht, tot de welke sy gedreven worden door hare geswintheyt en hare schoone natuurlijke gestaltenisse: terwijl dat d'andere haar met de visscherye bemoeyen. De tanden van haar alle zijn uytnemende wit en dicht geset, hunne hayren zijn swart, hare oogen levendigh, en de trekken van het aangesicht soo wel gemaakt, datmen'er geene aanmerkelijke wan-gestalte aan kan bespeuren. Sy zijn alle soo kloek en soo krachtigh eene getempertheyt, dat men'er verscheyde siet, die het hondertste jaar van haren ouderdom voor-by zijnde, noch seer blymoedigh en sterk zijn.
In haren gewoonlijken ommegang schijnen sy vrolijk, vrypostigh en moe- | |
| |
digh gesint te wesen. Sy beminnen d'uytheemschen die haar komen besoeken, ter oorsake dat sy haar naalden, vis-haken, messen, hak-messen, en alle het ander yser-werk, dat sy van nooden hebben, brengen, en waar van sy sulk eene groot-achting maken, dat sy die koopen voor het beding van hare eygene kleederen, en van alles dat sy kostelijkst hebben: Maar sy zijn sulke vyanden van alle nieuwigheden rakende hare kleeding, en haar voedsel, dat het wel moeylijk soude zijn haar eenige verandering te doen aan nemen, noch in het eene noch in het andere. Al-hoewel dat sy eene van d'allerarmste en van d'aller Barbariste Nacien zijn die de Son verlicht, soo gelooven sy haar seer gelukkigh, en de best-bedeelde van de werelt te wesen: En sy hebben sulk eenen goede waan van haren stijl van leven, dat de plichten der beleeftheden van alle d'andere Volkeren, by haar door gaan voor qualijk-voeghlijke dingen, die wild, en ten uyterste belachlijk zijn.
Dese hooge achting dewelke sy van haren staat verkregen hebben, is niet weynigh behulpsaam tot hare voldoening, en tot die vergenoeging des geestes diemen op haar aangesicht magh lesen; voeght hier by dat sy haar niet onder-houden in d'ydelheyt van verscheyde voornemens, die hare gerustheyt souden mogen beroeren: Sy en weten niet wat te seggen zijn, alle die knagende bekommeringen, en die onverdraaghlijke en lastige verdrieten, waar mede d'ongebonde begeerte tot de rijkdommen het meeste gedeelte van d'andere menschen quelt. De gemakkelijkheyt van schoone en prachtige gebouwen, de glorye der eeuwe, de wellusten van de maaltijden, de kennisse van de schoone dingen, en alles wat wy de soetigheyt en de ruste des levens achten te wesen, tot haar noch niet door gedrongen hebbende, soo worden sy ook niet gequelt met de gedachten van haar te besitten, die de soete ruste die sy genieten, mochten verstoren: maar alle hare aanslagen zijn bepaalt, in de dingen die juyst noodsakelijk zijn tot hare kleeding, en tot haar voedsel, te verkrijgen sonder een driftige aanstoking.
Hare gebruykelijkste oeffeningen zijn de visscherye en de jacht: en hoewel dat sy geene vuur-roers noch netten hebben, soo heeft de listige nood haar andere behendige streken in-geblasen, die haar bysonder zijn om haar in die gelegentheyt met goede uytkomst te werk te stellen. Sy eten alle de spijsen daar sy haar mede voeden sonder die te doen braden, en sonder andere sauce als die haren vryen honger haar verschaft. Sy lacchen met die haar den Visch of het Wild-braad doen braden; want sy houden dat het vuur alle haren natuurlijken geur, en alles wat haar aangenamer voor den smaak maakt, verteert.
Al-hoewel dat sy geen vuur van nooden hebben om hare spijsen te braden, soo prijsen sy evenwel het gebruyk daar af geweldig, en hare holen zijn'er nim- | |
| |
mer van ontbloot in den winter; soo om door het licht des selfs te verhelderen en te versoeten, de swartigheyt en de yslijkheyt van die lange duystere nacht, die in haar gewest heerscht; als om door sijne lieflijke warmte te matigen de koude die haar van alle kanten belegert houd. Maar als sy hare ruste nemen, of als sy gedwongen zijn uyt hare Grotten te komen, voorsien sy haar met eene sekere pelterye, de welke door eenen uytstêkenden trek van de Godlijke Voorsienigheyt, de kracht heeft van haar te beschermen tegen alle d'ongevallen van de koude, wanneer sy self in het midden van het sneeuw gelegen waren.
De kleederen van de mannen bestaan in een hemd, eenen broek, eenen over-rok, en leersen. Het hemd komt niet verder als tot onder de lendenen. Het heeft eene kappe, die het hoofd en den hals bedekt. Het is gemaakt
| |
| |
van blasen van groote Visschen, die gesneden zijn aan strooken van gelijke breedte, en seer sinnelijk aan elkander genaayt. Het heeft aan de borst geene opening, gelijk d'onse; maar op dat het niet en scheure in het aantrekken, soo zijn d'eynden van de mouwen, het hooft-gat, en het onderste gesoomt met een swart en geweldigh dun leder: na de gedaante die wy in dese plaatse hebben doen stellen.
Hare andere kleederen, en self hare laarsen, zijn ook van te-same-gevoeghde stukken, gelijk hare hemden: maar sy zijn van eene veel sterkere stoffe, te weten van Harte-vellen, of van Zee-honden volkomen wel toe-bereyd, en voorsien met hun hayr. Die van den Wilden, van den welken wy hier het af-beeldsel hebben doen stellen, na het leven op het oorspronkelijk afgeteykent‚ was van vellen van tweederhande verwen, de strooken waren gesneden op eene gelijke breedte, en soo wel gevoeght, dat een witte straal genaayt was tusschen twee bruyne, door eene aangename by-een-schikking. Het hayr, dat buyten op stont, was alsoo glad, en alsoo sacht als felp, en het was soo vlak neder gestreken; en de verscheyde stukken quamen soo volkomentlijk over-een, datmen van buyten soude geoordeelt hebben het geheele kleed uyt een eenigh vel gesneden te zijn. Wat nu belangt de gedaante van den Over-rok en van alle het uyterlijke verciersel van den Wilden die'er mede was opgepronkt. De Plaat-snijder heeft haar soo levendigh in dese koper-snede vertoont, dat het eenen onnutten arbeyd soude wesen daar eene breedere beschrijving van te willen maken.
Dese Wilden die dese Engte bewoonen, komen nimmer uyt in het veld sonder op de schouder te hebben eenen pijl-koker, vervult met pijlen, en den boogh of de worp-schicht in de hand. Wat de pijlen aan-gaat, sy hebben'er van verscheyde soorten. Eenige zijn bequaam om de Hasen‚ de Vosschen, de Vogelen, en allerhande kleyn Wild-braad te dooden: en d'andere zijn niet geschikt als om de Harten, d'Elanden, de Beeren, en d'andere groote beesten ter neder te vellen. Gene zijn maar twee ofte drie voeten lang, en in plaatse van yser is hare punte voorsien met een dun been, snijdende en geweldig scherp, dat d'eene van de zijden gebult heeft met drie ofte vier weêr-haken, die te wege brengen datmen haar niet weder kan rukken uyt de plaatse die sy hebben door-boort‚ sonder de wonde wijder te maken: En dese, die ten minsten vier ofte vijf voeten lang zijn, zijn gewapent aan het eynde met een scherp been, dat ook weêr-haken heeft, gemaakt gelijk de tanden van een saagh. Sy werpen dese laatste met de hand uyt; maar om haar meer kracht te geven, en verder te doen toe-reyken, soo hechten sy aan haren rechteren arm een hout van anderhalf voet lang, dat aan d'eene zijde eene tamelijke diepe groeve heeft‚ in
| |
| |
| |
| |
dewelke sy het dikke eynde van dese speer leggen, die met een kleyn gaatje aan het eynde sluyt in een kleyn scherp beentje dat vast is aan het uyterste van de groef van het ander hout, om door dit middel vast te leggen, en dan aldus de schicht uyt-geworpen zijnde, ontfangt hy een veel krachtiger voort-drijving, en doet een veel feller uyt-werking.
Sy dragen ook somtijds in de hand eene soorte van speeren, die van een geweldigh swaar hout zijn voorsien aan het dunste eynde met een rond been, waar van de punt op eenen steen geslepen is geweest, of wel sy voorsien die met de hoornen, of de tanden van de Visschen die wy beschreven hebben. Dese speeren zijn van seven ofte acht voeten lang, en sy zijn verrijkt aan het dikste eynde, met twee vlerken van hout, of van Walvisch-been, die haar een weynigh meer bevalligheyt geven als sy sonder dit verciersel souden hebben.
Boven verscheyde soorten van Visch-angels die sy gebruyken om de kleyne Visschen te vangen die aan hare kusten swemmen; hebben sy noch verscheyde soorten van worp-pijlen, die sy kunnen uyt-schieten met eene onvergelijkelijke geswintheyt op de groote en wan-schapene Visschen, die sy in de volle Zee gaan soeken. En op dat de genen die sy met dese soorten van schichten gequetst hebben, niet op de grond van het water souden sinken, en hare verwachtinge te leure stellen, soo binden sy aan het dikke eynde een snoer-lijn van Harte-leder, vijf-en-twintigh of dertigh vademen lang, en sy hechten aan het eynde van dese lijn, of ledere snoer, eene blase vol wind, dewelke altijd boven op het water weder-keerende, haar de plaatse aan wijst daar de Visch is, die sy na haar trekken, of wel sy leyden hem gemakkelijk na het land, na dat hy hem wel geweert heeft, en sijne krachten uyt-geput.
De jonge vrouwen dragen een kleed dat weynigh verscheelt van dat der mannen: maar d'oude wijven bekleeden haar meest den tijd met de vellen van sekere groote Vogelen, die witte en swarte vederen hebben, en geweldigh gemeen in dat land zijn. Sy hebben de behendigheyt van haar soo eygentlijk te villen, dat de vederen vast blijven aan de huyt. Dese kleederen hangen haar niet lager als tot aan de kuyten. Sy zijn gegort met eenen lederen riem, aan dewelke in plaatse van sleutelen, sy verscheyde beentjes hangen, die scherp zijn gelijk elsen, en van de selve langte als hooft-naalden. Sy dragen noch arm-ringen, noch hals-banden, noch oor-behangselen: maar tot alle cieraad maken sy haar eene snêde in yedere wang, en sy vervullen het lijk-teyken met eene sekere swarte verwe, die na haren waan, haar veel aangenamer doet schijnen.
Terwijl dat de mannen haar vermeyden op de jacht, of in de visscherye, soo zijn sy bêsigh met kleederen te naayen, en met het maken van tenten, van | |
| |
korven, en alle den kleynen huysraat, die noodigh is tot de huys-houding. Sy dragen ook groote sorge voor de kleyne kinderen; en soo sy verbonden zijn om van wooninge te veranderen, of hare mannen in eenige reyse te volgen, dan dragen, of geleyden sy haar over-al daar sy gaan; en om haar op den wegh te vermaken, en haar te vreden te stellen als sy krijten, soo hebben sy kleyne trommeltjes, die met blasen van Visschen overdekt zijn, op de welke sy sulke goede akkoorden konnen maken, dat de rinkel-trommels niet soeter noch aan-
| |
| |
genamer zijn. Sy klinken daar ook op om schrik aan te jagen, en de Beeren te doen vluchten, als ook d'andere verwoede Beesten, die dikwils komen snuffelen by de holen daar dese Wilden haar in vertrekken, met hare huys-gesinnen, geduerende den Winter; of rondom de tenten in de welke sy woonen in den Somer. Wy hebben in dese plaatse doen stellen het af-beeldsel van eene deser Vrouwen met vederen bekleed, aan de welke men sal konnen bedenken wat bevalligheyt d'andere mogen hebben.
Hoewel dese arme Barbaren weynige Burger-wetten hebben, nietemin hebben sy onder haar Koninkjens en Hooft-mannen, die haar beheerschen, en die de voorsitting in alle hare vergaderingen houden. Sy verheffen tot dese waardigheden die de best-gemaakte van lichamen zijn, de beste Jageren, en d'allerdappersten. Sy zijn met schoonder vellen, en dierbaarder pelteryen bekleed als hare onderdanen, en tot teyken van hare grootheyt, dragen sy een ken-teyken op de maniere van eene rose van borduersel die genaayt is voor op haren over-rok, en als sy gaan‚ worden sy altijd geleyd van verscheyde jonge mannen, die gewapent zijn met bogen en pijlen, en die alle hare bevelen getrouwelijk volbrengen.
Sy hebben de kennisse niet om huysen te bouwen; maar geduerende den Somer woonen sy op het veld onder tenten van leder, de welke sy met haar dragen, om haar te stellen in alle de plaatsen die sy goed vinden om te legeren: en by den Winter woonen sy in holen, die natuurlijk in de bergen gemaakt zijn, of die sy'er door konst uyt gegraven hebben.
Sy saayen niet, noch versamelen geenigh graan van d'aarde, tot d'onderhouding van haar leven. Sy hebben ook geene boomen of planten die vruchten dragen bequaam om t'eten, uyt gesondert weynige aard-besiën, en eene soorte van braam-besiën: maar sy bestaan niet, gelijk wy alreede aangeteykent hebben, als door hare jacht en door hare visscherye. Het suyver water is haren gewoonlijken drank, en voor hare allerwellustighste onthalen, drinken sy het bloed van de Zee-honden, en dat van de Harten, en van andere aard-gedierten die sy hebben ter neder gevelt, of die sy in de strikken hebben doen vallen, welke sy haar met eene verwonderlijke konste weten te stellen.
De Winter soo lang en soo gestreng zijnde in dese land-streke daar sy woonen, is het niet mogelijk of sy moeten veel hongers-nood hebben geduerende dese droevige gesteltenisse van het jaar, namentlijk in den tijd van die afgrijselijke nacht, die haar twee gantsche maanden omringt; maar boven dat sy ter nood den honger gemakkelijk verdragen, soo hebben sy soo vele voorsienigheyt, dat sy in den Somer het overschot van hare jacht en van hare visscherye doen droogen, en leggen die in bewaring, met alle het vet, en het ongel‚ dat sy | |
| |
hebben konnen vergaderen, tot den voor-raat van dit moeyelijk en quellijk saysoen. Men seght self dat sy soo slim zijn op de jacht ter gunste van de Mane, dat geduerende d'allerdikste duysternissen die haar bedekken, sy selden onvoorsien zijn van versche spijsen.
Sy hebben de sinlijkheyt niet van andere landen te besien als dat van hare geboorte; en indien het gebeurt dat eenigh hart onweder, of eenige andere ontmoeting, haar in eenigh uytheemsch land gedreven heeft, dan suchten sy sonder op-houden na haar lieve Vaderland, en sy geven haar geene ruste, voor datmen haar daar in herstelt heeft: dat by aldien men haar weygcrt, of te lange uyt stelt om haar dese weldaad toe te staan, soo trachten sy om'er te komen met gevaar van haar leven, ter gunste van hare kleyne schuytjes, in de welke sy haar blood begeven voor alle de gevaarlijkheden van de Zee, sonder ander geleyde als dat van de Starren, waar van sy kennisse genoegh hebben, om hare Scheep-vaart na den selver loop te stieren.
De tale die sy gebruyken heeft niet gemeens met die van alle d'andere volkeren des Aardbodems. Wy hebben'er eenen kleynen Woorden-noemer af: maar uyt vreese van dese uyt-spatting een weynigh te veel te vergrooten, soo achter-houden wy hem onder onse gedenk-schriften, tot dat eene tweede reyse, diemen na die Straat aan-leght, ons daar helderder lichten af heeft gegeven.
Men heeft noch niet wel konnen bemerken, wat soorte van Gods-dienst by dese arme Barbaren in gebruyk is: maar om dat sy de Son dikwils aanschouwen; en dat sy hem met verwondering toonen; hare handen om hooge heffende‚ soo heeft men daar uyt voor-dacht, dat sy hem voor haren God hielden.
Het Schip dat ons dese Vertelling beschaft heeft, keerde weder uyt dese Straat van Davis, beladen met verscheyde goede koopmanschappen, waar van wy hier de lijste stellen, om te toonen dat de koude in dese land-streek soo gestreng niet is, dat sy'er alle soorten van handel bevroren heeft.
1. Negen hondert Zee-honde-vellen, ten meesten deele van seven tot acht voeten lang, geteykent, en gewatert met swart, met ros‚ met geluw, met tanneyt, en met verscheyde andere verwen die hare waarde verhooghden, boven diemen gemeenlijk in Holland siet. |
2. Verscheyde rijkelijke vellen van Harten, van Elanden, van Beeren, van Vossen, van Hasen, en van Konijnen, waar van het meeste gedeelte volkomentlijk wit waren. |
3. Een groot getal van kostelijke Pelteryen van vier-voetige beesten, die dit gewest alleen eyge zijn, en die onder ons noch geenen naam hebben. |
| |
| |
4. Verscheyde pakken Walvisch-baarden, van eene uytstêkende langte. |
5. Volkome kleederen van d'Inwoonderen des Lands, waar van dat eenige van vellen waren, en d'andere van Vogele-huyden, en van gedaante als wy die vertoont hebben. |
6. Verscheyde van hare hemden gemaakt van blasen van Visschen, seer sinlijk genaayt, van hunne mutsen, wanten of hand-schoenen, laarsen, pijl-kokers, pijlen, bogen, en andere wapenen die sy voeren, gelijk ook verscheyde van hare tenten, van hare sakken, van hare korven, en anderen kleynen huys-raat die sy in de huys-houding gebruyken. |
7. Een groot getal van die kleyne Zee-schuytjes, die gemaakt zijn om alleen eenen man te dragen. Een groot Schip vijf-en-veertig voeten lang dat gemakkelijk vijftigh personen konde voeren. |
8. Maar het gene allerongemeenst en allerkostelijkst was, dat was eene wel-aanmerkelijke menighte van die tanden, of hoornen van die Visschen diemen Zee-Een-hoornen noemt, die de schoonste, de grootste, en de best-gemaakte geoordeelt worden, van alle diemen tot noch toe gesien heeft. |
Men heeft'er eenige te Parijs af-gesonden, en in andere Gewesten van Europa, die wel ontfangen zijn geweest: maar het is waarschijnlijk dat sy noch meer geacht sullen worden, als men de kennisse sal hebben van de verwonderlijke krachten die sy in de Genees-konste hebben. Want schoon hare schoonheyt, en hare seldsaamheyt, haar d'eerste plaatse behooren te geven onder de dierbaarste rijkdommen van d'allerkeurlijkste Cabinetten: verscheyde beroemde Genees-meesters en Drank-mengers van Denemerken, en van Duyts-land, die'er in verscheyde ontmoetingen, de proeven af-genomen hebben, getuygen volstandighlijk dat sy het vergif verjagen, en dat sy alle die selve eygenschappen hebben diemen gemeenlijk den Hoorn van den Land-Een-hoorn toe schrijft. Siet daar genoegh, en misschien te veel na den smaak van sommige, voor eene enkele uytspatting.
|
|