| |
Seventiende Hooft-stuk.
Van de Zee-gedrochten die in dese gewesten gevonden worden.
DE genen die de Historye van de Visschen hebben beschreven, hebben onder den ry van de Walvisschen gestelt alle die van eene uytmuntende groote zijn, even als sy begrepen hebben onder den tijtel van Gedrochten, alle die eene vervaarlijke gedaante hebben, of die van prooye levende, rooveryen in de Zee doen; gelijk de Leeuwen, de Beeren, de Tygers, en d'andere verwoede beesten op het land handelen. Wy moeten in dit Hooft-stuk van d'eene en van d'andere spreken, dat is te seggen van alle die van eene overmatige groote zijn: of die vervaarlijk zijn om hare gedaante ysselijk om aan te sien, en ontsaghlijk ter oorsake van hare weerbaarheyt. En aldus sullen wy voor eenen korten tijd af-dalen in d'Af-gronden van die groote en van die wijd-strekkende Zee, alwaar (gelijk de Heylige Koning seght, die de Gewijde Gesangen Israëls heeft gemaakt) zijn kruypende gedierten sonder getal, de kleyne beesten met de groote; en na dat wy daar hebben beschout de werken des Heeren, sullen wy'er terstont weder uyt op-klimmen, om te verbreyden sijne goedertierentheyt, en sijne wonderen die hy de menschen kinderen bewijst.
| |
| |
| |
I. Lid.
Van den Espadon, of Swaart-visch.
ONder de Zee-Gedrochten merktmen bysonderlijk aan den genen die onse Francoyschen Espadon noemen, ter oorsake dat hy aan sijn bovenste kaak been eene verweering heeft van de breedte van eenen grooten Dolk, die aan weder-zijden harde en scharpe tanden heeft. Daar zijn van dese Visschen waar van die weêrbare werk-tuygen vijf voeten lang zijn, aan het benedenste eynde ses duymen breed, en aan yederen rijg voorsien met seven-entwintig witte en vaste tanden, en het lichaam groot zijnde na gelijkmatigheyt. Sy hebben alle het hooft plat en ysselijk, van gedaante als een hert; Sy hebben dicht by hare oogen twee snuyf-gaten, daar sy uyt werpen het water dat sy hebben ingeswolgen; Sy hebben geene schubben, maar sy zijn op haren rugge bedekt met eene huyt die graauw is, en wit onder den buyk, die hompeligh is als eene vijle. Sy hebben seven vinnen, twee aan elke zijde, twee anderen op den rugge, en dan die haar tot eenen staart dient. Eenige noemen haar Zaagh-visschen, of Keysers, om dat sy de Walvisschen beoorlogen, en quetsen haar dikwils ter dood, en om dat sy schijnen te dingen na de Heerschappye, van alle d'andere Visschen van den wijden Oceaan.
| |
II. Lid.
Van de Marsoüins, of Zee-verkens.
DE Marsoüins zijn Zee-verkens, die met groote troepen swemmen, en haar op de Zee vermeyden, tuymelende, en volgende alle een self spoor. Sy komen gaarne dicht by de Schepen; en die geswint zijn om haar te harpoeneren, haken haar dikwils. Haar vleesch is tamelijk swartachtigh. D'allerdikste hebben niet meer als eenen duym of twee duymen spek, Haar muyl is scherp, haar staart geweldigh breed, hare huyt graauwachtigh, en sy hebben een gat op het hooft waar uyt sy adem halen en het water werpen. Sy knorren by-na als de Land-Verkens. Haar bloed is warm, en d'ingewanden zijn die van de Verkens gelijkformigh, en zijn by-na van den selven smaak; maar haar vleesch is swaar om te verteren.
Daar is eene andere soorte van Marsoüins, waar van de muyl is rond en stomp als eenen bal. En om de gelijkformigheyt van haar hooft met eene Munnikx-kappe, noemen haar eenige Munnikx-hoofden, en Zee-Munneken.
| |
| |
| |
III. Lid.
Van den Requiem.
DE Requiem is eene soorte van Zee-hond of Zee-wolf, d'allergulsighste van alle de Visschen, en d'allerhongerighste na mensche-vleesch. Hy is uytnemende te vreesen alsmen sich badet. Hy leeft niet als van roof, en hy volght dikwils de Schepen om hem te asen met de vuyligheden diemen in de Zee werpt. Dese Gedrochten schijnen in het water van geluwe verwe te wesen. Daar zijn'er die van eene onmatige groote en dikte zijn, en die bequaam zijn om eenen man net door midden te bijten. Hare huyt is hart, en men maakt'er sachte vylen af, die bequaam zijn om het hout glad te maken. Haar hooft is plat, en sy hebben d'opening van hare kele niet voor aan haren muyl, maar onder den selven. Het gene te wege brengt dat om den roof te nemen, sy haar moeten om-keeren by-na met den buyk om hoogh. Hare tanden zijn snijdende, geweldigh scherp en geweldigh breed, die rondom getant zijn gelijk de tanden van een saagh. Daar zijn'er soodanige, die'er drie en vier rijgen in elk kaak-been hebben. Dese tanden zijn bedekt in het tand-vleesch; maar sy doen haar niet als te veel te voorschijn komen wanneer sy willen.
Dese wreede Zee-Doggen worden ten meesten tijd geleyd van twee of drie kleyne Visschen, en somtijds van meer, die voor haar swemmen, met soodanige eene rappigheyt en sulk eene gemete beweging, dat sy voort gaan en stille houden min of meer, na dat sy bespeuren dat de Requiems voort gaan of stille blijven. Eenige noemen haar Rambos, en Pelgrims. Maar onse Boots-gesellen noemen haar Stier-lieden van den Requiem, om dat het schijnt dat dese kleyne Visschen haar geleyden. Sy zijn ruim ontrent eenen voet lang, en dik na gelijkmatigheyt. Maar voorts zijn hare schubben door-saayt met soo vele schoone en levendige verwen, datmen haar soude seggen omringt te wesen met snoeren van paarlen, van koraal, van esmaragden, en van andere gesteenten. Men soude niet moede konnen worden van haar in het water te beschouwen.
Aldus is het dat de Walvisch nimmer voort trekt indien hy niet voor hem heeft eenen kleynen Visch gelijkformigh den genen die wy Goujon de mer noemen, die daarom de Geleyder word genaamt. De Walvisch volght hem, sich latende voeren en keeren alsoo licht als het roer het Schip doet wenden, en ook tot vergelding, in plaatse dat alle andere dingen, die in den vervaarlijken Caos van de kele deses Gedrochts gaan, terstont verloren en in-geswolgen zijn, soo vertrekt'er hem dese kleyne Visch in alle sekerheyt, en slaapt'er. En ge- | |
| |
duerende sijnen slaap, verroert de Walvisch niet, maar alsoo ras als het uyt gaat soo stelt hy hem om sonder op-houden te volgen. En soo by ongeval hy van het selve af-dwaalt, gaat hy swerven gintsch en herwaarts, hem dikwils tegen de rots-steenen wrijvende, als een Schip dat geen stuer heeft. Het gene Plutarchus getuyght gesien te hebben op het Eyland van Anticyre. Daar is eene diergelijke gemeenschap tusschen de kleyne Vogel diemen Koninkje noemt en den Krokodil. En die Schelpe diemen Paarle-moer noemt, leeft ook soodanigh met de Pinnothera, dat ook een kleyn dier is, op de wijse van eenen Kreeft. Dit verhaalt Michel de Montagne in het tweede Boek van sijne Essais, 12 Hooft-stuk.
Voorts, het vleesch van de Requiem is niet goed, en men eet het niet als by nood. Men houd evenwel dat als sy jong zijn, sy niet quaad worden bevonden. De Lief-hebbers vergaderen sorghvuldighlijk het breyn dat in het hooft van d'oude is, en na dat sy het hebben doen droogen bewaren sy het, en sy seggen dat het seer nut is voor die met den steen, of met het graveel gequelt zijn.
Eenige Land-aarden noemen dit Monster Tiburon en Tuberon. Maar de Francoyschen en de Portugeschen geven het gemeenlijk desen naam van Requiem, dat is te seggen Ruste, misschien om dat het gewoon is te voorschijn te komen als het weder helder en stille is, gelijk ook de Schild-padden doen: of liever om dat het vaardigh tot de ruste brengt die het kan achterhalen; dat d'algemeenste meyning is van onse lieden, die hem met desen naam noemen. Sijne lever gekookt zijnde, geeft eene groote menighte van traan, die seer bequaam is om lampen t'onderhouden, en sijne huyt is nut voor de Schrijnwerkers om haar werk te polijsteren.
| |
IV. Lid.
Van de Remora.
BOven dese Stier-luyden daar wy van gesproken hebben, worden de Requiems noch dikwils vergeselschapt met eene andere soorte van kleyne Visschen die de Hollanders Suygers noemen, om dat sy haar vast hechten onder den buyk van de Requiems gelijk of sy die wilden uyt-suygen. Onse Francoyschen houden dat dit eene soorte van Remora is, en sy hebben haar desen naam gegeven, om dat sy haar tegen de Schepen aan stooten, gelijk of sy die wilden tegen houden in hare vaart. Sy groeyen tot ontrent twee voeten lang, en na eene gelijkmatige dikte. Sy hebben geene schubben, maar sy zijn over-al met eene asch-verwige huyt bedekt, die glibberigh is gelijk die van d'Alen. Haar | |
| |
bovenste kaak-been is wat korter als haar onderste, in plaatse van tanden hebben sy kleyne heuveltjes, die sterk genoegh zijn om te verbreken het gene sy willen in-swelgen. Hare oogen zijn geweldigh kleyn, van geluwe verwe. Sy hebben vinnen en stêkelen gelijk andere Zee-visschen; maar dat sy bysonder hebben, is dat op haar hooft verheven is een seker stuk als een langwerpigh rond gemaakt, dat haar voor eene kroone verstrekt. Sy is plat, en van boven straals-wijse met verscheyde strepen, die haar hompelig maken; ook is het ontrent met dese plaatse daar dese Visschen haar soo vast aan de Schepen en aan de Requiems hechten, datmen haar dikwils moet dooden eermen haar daar kan af-scheyden. Men eet'er af; maar dat is by gebrek van andere Visschen die lekkerder zijn.
| |
V. Lid.
Van den Lamantin.
ONder de Zee-gedrochten die goed zijn om t'eten, en diemen in voorraad bewaart, gelijkmen in Europa de Salmen en den Abberdaan doet, houdmen boven alles in d'Eylanden veel van den Lamantin, na dat hem onse Francoyschen noemen, of Namantin en Manaty na de Spanjaarden. Dit is een Gedrocht dat met den ouderdom tot sulk eene vreemde groote groeyt, datmen'er gesien heeft die ontrent achtien voeten lang waren, en seven dik in het midden van het lichaam. Sijn hooft heeft eenige gelijkformigheyt met dat van eene Koeye, van waar komt dat eenige hem Zee-Koeye noemen. Hy heeft kleyne oogen, en sijne huyt is dik, van bruyne verwe, in eenige plaatsen gerimpelt en door-saayt met eenige kleyne haartjes. Droogh zijnde word sy soo hart, dat sy mach verstrekken voor eene on-doordringelijke rondas tegen de pijlen van d'Indianen: ook gebruyken haar eenige Wilden om de pijlen van hare vyanden af te schutten als sy ten strijde gaan. Hy heeft geene vinnen, maar in hare plaatse heeft hy onder den buyk twee kleyne voeten, die yeder vier teenen hebben, geweldigh swak om den last van sulk een lomp en swaar lichaam t'onderschragen: En hy is van geenige andere verweering voorsien. Dese Visch leeft van kruyd dat wast by de rotsen, en op de banken die maar ontrent een vadem lengte met Zee-water zijn bedekt. De wijfjes werpen hare vrucht uyt, op de wijse van de Koeyen, en hebben twee tepels met de welke sy hare jongen soogen. Sy werpen'er twee t'elker dracht, die haar niet verlaten, tot dat sy geene melk meer van nooden hebben, en dat sy het kruyd konnen af-weyden, gelijk hare moeders.
Onder alle de Visschen, is'er geen die soo veel goed vleesch heeft als den | |
| |
Lamantin: want men moet'er somtijds maar twee of drie hebben om den last te maken van eenen grooten Canoa; en dit vleesch is dat van een Land-dier gelijk, kort, blosende, smakelijk, en door-loopen met vet, dat gesmolten zijnde nimmer schimmelt. Als het twee ofte drie dagen in het sout gelegen heeft is het beter voor de gesontheyt dan versch gegeten zijnde. Men vind dese Visschen meer voor de mond van de Rivieren van soet water, als in de volle Zee. De Lief-hebberen maken grooten staat van sekere steenen die sy in haar hooft hebben, om dat sy tot stof gemalen zijnde, de kracht hebben om de nieren van graveel te suyveren, en self om den steen te breken die'er gevormt soude zijn. Maar om dat dit hulp-middel fel is, raadmen niemant het selve te gebruyken sonder den raad van eenen wijsen en ervaren Genees-meester.
| |
VI. Lid.
Van de Walvisschen, en andere Zee-gedrochten.
DE genen die in dese Eylanden reysen, bespeuren somtijds langs haar spoor Walvisschen, die het water een pijk hoogh door haar snuyf-gat werpen, en gemeenlijk niet vertoonen als een weynigh van den rugge, die uyt het water als een rots-steen te voorschijn komt.
De Schepen worden somtijds ook eenen geruymen tijd geleyd van Gedrochten die van lengte, en van dikte zijn als eene Sloepe, en die vermaak schijnen te scheppen in haar te vertoonen. De Boots-gesellen noemen haar Morhous of Blasers, om dat van tijd tot tijd dese wonderbaarlijke Visschen een gedeelte van haar hooft uyt het water stêken, om haren adem te scheppen. En alsdan blasen sy, en doen het water voor hare scherpe muylen verstuyven. Eenige seggen dat dit eene soorte van groote Zee-Verkens zijn.
| |
VII. Lid.
Van de Zee-Duyvelen.
AAn de Kusten van dese Eylanden, valt dikwils in het Want van de Visschers een Gedrocht datmen stelt onder de soorten van de Zee-Duyvelen, om sijne ysselijke gedaante. Het is ontrent vier voeten lang, en dik na gelijkmatigheyt. Het draaght een bult op den rugge, bekleed met prikkelen gelijk die van den Eechel. Sijne huyt is hart, on-eenparigh, en schrompeligh als die van den Zee-hond, en van swarte verwe. Sijn hooft is plat, en boven op verheve met verscheyde kleyne bultjes, tusschen de welke men siet twee kleyne | |
| |
oogen, geweldigh swart. Sijne kele, die onmatelijk wijd is, is gewapent met verscheyde tanden, uyt-stêkende door-dringende, waar van'er twee gekromt en uyt-geholt zijn, als die van een Wild Swijn. Het heeft vier vinnen, en eenen tamelijken langen staart, die aan het eynde is geklooft. Maar het gene het den naam van Zee-Duyvel heeft doen geven, is dat het boven sijne oogen twee kleyne swarte hoornen heeft, tamelijk scherp, en die op sijnen rugge om-krullen gelijk die van de Rammen. Boven dat dit Wan-schepsel soo leelijk als mogelijk is, soo is sijn vleesch, dat murw en draadich is, een waar vergif; want het veroorsaakt vreemde uyt-brakingen, en flaauwten, die van de dood souden gevolght worden, indien sy niet wierden te rugge gehouden, en dat wel vaardigh, door d'in-neming van goede Teriaka, of eenig ander tegen-gift. Dit gevaarlijk Dier word niet gesocht als van de Lief-hebberen, die wel blijde zijn als sy'er de ontweyding van in hare Cabinetten hebben. Aldus dese Duyvel die de menschen geduerende sijn leven geene nuttigheyt heeft aan-gebracht, verquikt ten minsten hare oogen na sijne dood.
Daar is noch eene andere soorte van Zee-Duyvels, die niet minder vervaarlijk is als de voorgaande, hoewel van eene andere gedaante. D'allergrootste van dese soorte zijn maar ontrent eenen voet lang van het hooft tot aan den staart. Sy hebben by-na alsoo vele breedte, maar als sy willen doen sy haar soodanigh op-swellen, dat sy schijnen rond te wesen gelijk een bal. Hare kele die redelijk wijd is, is gewapent met verscheyde kleyne tanden uytmuntende scherp, en in plaatse van eene tonge hebben sy niet als een kleyn beentje, dat soo hart als mogelijk is. Hare oogen zijn geweldigh tintelende, en soo kleyn en soo diep in het hooft, datmen ter naauwer nood den oogh-appel kan gewaar worden. Sy hebben tusschen d'oogen eenen kleynen hoorn, die na achter om-krult, en voor de selve een draatje dat wat grooter is, en met een kleyne knop eyndight. Boven haren staart, die is gelijk het eynde van eene roey-spaan, hebben sy twee stêkel-vinnen, d'eene die op den rugge is, dewelke sy recht op, en verheve dragen, en d'andere onder den buyk. Sy hebben ook twee vinnen, die aan yedere zijde ontrent midden aan den buyk uyt-komen, en die uyt-eyndigen op de wijse van kleyne pooten die elk acht teenen hebben, voorsien met nagelen redelijk scherp. Hare huyt is hart, rouw, en stêkeligh over-al, gelijk die van den Requiem, uytgesondert onder den buyk. Sy is van een donker root, en geteykent met swarte stipjes, gebeelt gelijk golfjes. Haar vleesch is niet goed om t'eten. Men kan haar gemakkelijk villen; en na datmen de huyt gevult heeft met kottoen, of met drooge bladeren, soo geeftmen haar plaatse onder de seltsaamheden van de Kabinetten; Maar sy verliest veel van haren glants als de Visch dood is.
| |
| |
| |
VIII. Lid.
Van der Becune.
ONder de Gedrochten die gulsigh en hongerigh zijn na mensche-vleesch, en die aan de kusten van dese Eylanden gevonden worden, is de Becune een van d'alleronsachlijkste. Dit is een Visch van gedaante als een Snoek, die groeyt tot seven en acht voeten lengte, en tot eene gelijkmatige dikte. Hy leeft van roof, en hy werpt sich met verwoedheyt gelijk eenen moordadigen hond op de menschen, die hy in het water bespeurt. Boven dat hy met sich wech draagt het stuk van alles dat hy kan achterhalen, soo hebben sijne tanden soo veel fenijn, dat hare minste bete doodelijk word, indien men ten selven oogenblik geene toe-vlucht heeft tot eenigh machtigh hulp-middel, om de kracht van dit vergif ter neder te werpen, en te vertroyen.
| |
IX Lid.
Van de Zee-sneppe.
DAar is noch eene andere soorte van Becunes die onse Francoyschen Zee-sneppe genaamt hebben, om de gedaante van haren bek, die by-na gelijk is met die van eene Sneppe, uytgesondert dat het bovenste gedeelte veel langer is als het onderste, en dat dese visch het eene en het andere kaak-been verroert met eene gemakkelijke gelijkheyt. Men vind'er soo dik en soo lang, datmen ruym vier voeten kan meten tusschen het hooft en den staart, en twaalf duymen in de breedte van elke zijde ontrent sijn gehoor. Sijn hooft heeft by-na de gedaante van een Verken, maar het is verlicht met twee groote oogen die uyt-muntende glinsterende zijn. Sijn staart is in twee gedeelt, en hy heeft vinnen aan de zijden en onder aan den buyk, en eene hooge en verheve stêkel-vinne, die by trappen op klimt gelijk eenen kam, de welke begint aan den staart. Boven de lange vaste bek die hem doet uyt-munten onder alle de Visschen, soo heeft hy noch twee soorten van harde hoornen, swart en anderhalf voet lang, die onder sijnen krop hangen, en die hem eygen en bysonder zijn: hy kan haar gemakkelijk verbergen in eene groeve die onder sijnen buyk is, en die haar tot eene scheede dient. Hy heeft geene schubben; maar hy is bedekt met eene rouwe huyt, die swartachtigh is op den rugge, graauw aan de zijden, en wit onder den buyk. Men mach'er af eten sonder gevaar, hoewel sijn vleesch soo lekker niet is als dat van verscheyde andere Visschen.
| |
[pagina t.o. 158]
[p. t.o. 158] | |
| |
| |
| |
X. Lid.
Van den Zee-Eechel.
DE Zee-Eechel, die ook aan dese kusten gevonden word, draaght met goed recht dien naam. Hy is rond als eenen bal, en gantsch bekleed met geweldigh scherpe doornen, die hem ontsachlijk maken. Andere noemen hem Gewapende Visch. Al de Visschers hem vangen, laten sy hem droogen om aan de Lief-hebberen te senden, die hem om d'ongemeenheyt in hare Kabinetten hangen.
|
|