| |
Sestiende Hooft-stuk.
Van de Visschen van de Zee, en van de Rivieren der Voor-eylanden.
WY en betrachten niet de Historie van de Visschen der Voor-eylanden te verhandelen, met alle de naauwkeurigheyt die dese breede en vruchtbare stoffe soude mogen begeeren: maar dewijl wy tot hier toe hebben aangemerkt, alle de kostelijke rijkdommen waar mede Godt de landen van dese gelukkige gewesten geweldigh voordeeligh heeft voorsien, soo vereyscht de geschiktheyt dat wy tegenwoordigh sullen spreken van de voort-brengselen van de Zee die haar omringt, en van de Rivieren die haar bevochtigen: wy stellen ons alleenlijk voor in dit Hooft-stuk kortelijk te beschrijven d'alleruytstékenste Visschen, die'er in overvloed gevonden worden, en die dienen tot het voedsel van den mensche, op dat dese overweging ons vervoere, om t'erkennen dat sijne seer-wijse Voorsienigheyt sijne wonderen heeft uyt-gedeelt over de diepe wateren, met soo vele uyt-blinking en milddadigheyt als over het drooge; en by gevolgh dat het rechtveerdigh is dat de Hemelen en d'Aarde hem loven, de Zee en alles wat sich in haar verroert.
| |
I. Lid.
Van Vliegende Visschen.
DAar zijn'er die het gene men van de Vliegende Visschen zeght, houden voor eene vertelling tot vermaak versonnen, hoewel de verhalen van ver- | |
| |
scheyde beroemde Reysigers daar geloof aan geven. Maar wat voor meyninge dat'er van mogen hebben, de sulke die niets gelooven willen als dat
| |
| |
sy hebben gesien, soo is dit eene seer volstandige waarheyt, dat varende, van datmen de Canarische Eylanden voor-by is, tot datmen nadert aan d'Eylanden van Amerika, men dikwils uyt de Zee siet op-komen groote troepen van visschen, die de hooghte van een pijk op-vliegen, en by de hondert treden verre, maar niet meer, om dat hare wieken in de Son droogen. Sy zijn de Haringen by-na gelijk; maar haar hooft is ronder, en sy zijn breeder op den rugge. Hare wieken zijn als die van eenen Vleder-muys, die wat achter het hooft beginnen, en haar by-na tot den staart uyt-spreyden. Het gebeurt dikwils dat sy al vliegende tegen de Seylen van de Schepen stuyten, en dat sy self by helderen dagh op den over-loop vallen. Die'er af hebben gebraden, en gegeten, bevinden haar geweldigh lekker te wesen. Het gene haar verplicht de Zee te begeven, die haar gewoonlijkst Element is, is dat sy vervolght worden van verscheyde groote Visschen die haar asen. En om hare ontmoeting te vermijden nemen sy een valsch spoor, makende eenen sprong in de lucht, en veranderende hare vinnen in wieken om het gevaar t'ontgaan, maar sy vinden hare vyanden soo wel in de lucht als in de wateren: Want daar zijn sekere Zee-Vogelen die niet als van roof leven, dewelke haar ook eenen wreeden oorlogh aan doen, en vangen haar al vliegende; gelijk wy dit alreets geseght hebben in het voorgaande Hooft-stuk.
Het sal misschien niet on-aangenaam wesen aan die de Historie van dese gewiekte Visschen der nieuwe Werelt sullen lesen, dat sy'er ons sien by-voegen, tot verrijking, de woorden van desen grooten Dichter, die in sijne Idijle Heroique ons getuyght dat met vermaak hy heeft
Wel duysendmaal, soo 't scheen, daar 't Daghlicht hoogh van vlucht
De kringen brand en blaakt, sien vallen uyt de lucht
Oprechte Visschen, die de gulsigheyt ontvlogen
Van roof-siek Zee-gedrocht; en, swakjes van vermogen,
Haar' bloode wieken, als een' toevlucht in den nood
(Die haar aan 't leven dreyght) gebruykende, in den schoot
van 't Pijn-hout vlug ter seyl van alle kanten reg'nen,
en met haar' silv'ren glants de swarte dennen zeg'nen.
| |
II. Lid.
Van de Zee-Perroketten.
DAar zijn ook in die gewesten Visschen wiens schubben zijn als die van den Karper, maar van groene verwe gelijk de vederen van een Perro- | |
| |
ket: waar van ook komt dat onse Francoyschen haar Zee-Perroketten noemen. Hare oogen zijn schoon en geweldigh tintelende, d'oogh-appelen helder als kristal die omringt zijn met eenen versilverden kring, besloten zijnde in eenen anderen, die esmaragd-groen is, gelijk de schubben van haren rugge; want die van onder den buyk zijn van een geluwachtigh groen. Sy hebben geene tanden, maar hare kaak-beenen van boven en van onder zijn van een vast been, dat uytnemende sterk is, van de selve verwe als hare schubben, en verdeelt in kleyne by-voeghselen, schoon om aan te sien. Sy leven van schelp-visschen, en brijselen met die harde kaak-beenen, gelijk tusschen twee molen-steenen, d'Oesters, de Mosselen, en d'andere schelpen, om haar met het vleesch dat daar in is te spijsigen. Sy zijn uytmuntende om t'eten, en soo groot, dat'er gesien worden die meer als twintigh ponden wegen.
| |
III. Lid.
Van de Dorade.
DE Dorade die eenige Zee-brasem noemen, is'er noch gemeen. Sy heeft desen naam van Dorade, om dat in het water haar hooft van een guldigh groen schijnt te wesen, en azuerigh als den helderen hemel. Sy schept behagen in de Schepen te volgen; maar sy swemt met sulk eene rassigheyt, datmen wel geswint moet wesen om haar t'achterhalen met den elleger of met het steek-yser, dat werk-tuygen zijn, met de welke de Boots-gesellen gewoon zijn de groote visschen te vangen: ook worden'er weynige gevonden die grootere natuurlijke bequaamheyt hebben om de golven te door-klooven als de dese; want het voorste van haar hooft is geweldigh scherp. Haar rugge is stêkeligh met punten, die haar uyt-strekken tot aan de staart, die geklooft is; Sy heeft twee vinnen daar het hooft af-scheyt, en soo vele onder den buyk; hare schubben zijn kleyn; en het gantsch lichaam is meer breed als dik van gedaante: Het gene haar eene wonderlijke heerschappye in de wateren maakt. Daar worden'er gevonden die ontrent vijf voeten lang zijn. Vele achten dat haar vleesch, dat een weynigh droogh is, alsoo aangenaam van smaak is als dat van de Voorne, of van den Salm; aangesien dat sijne dorheyt wat verbetert word door eenige goede sauce. Wanneer de Portugesen sien dat dese Dorades haar schip volgen, gaan sy op de blind-reede sitten met een draap-lijn in de hand, aan het eynde van het welke slechts een stukje wit lijnwaat is gehecht boven aan den Vis-haak, sonder ander aas.
| |
| |
| |
IV. Lid.
Van de Bonite.
DAar is een andere Visch die gemeenlijk de Schepen volght. Men noemt hem Bonite. Hy is dik en geweldigh vleeschachtigh, ontrent twee voeten langh. Sijne huyt schijnt van een geweldigh donker groen, en wit onder den buyk. Hy heeft geen schubben, ten zy aan de twee zijden daar hy'er twee ryen heeft van seer kleyne gedaante, die leggen op een geluwe streep, die haar uyt-strekt van het eene eynde tot het andere, te beginnen van het hooft tot aan den staart, die geklooft is. Hy word met groote vis-haken gevangen, diemen rondom de Schepen uyt-worpt. Al voort-varende, en sonder de seylen te strijken, doetmen dese Visscherye. Dese Visch is gulsig gelijk den Aberdaan, en word met allerhande aas gevangen, self met het grom van de visschen die ontweyd zijn geweest. Men ontmoet hem meer in de volle Zee als aan de kusten. Hy is goed, versch gegeten zijnde; maar hy is noch lekkerder als hy wat in het sout gelegen heeft, en ook in de peper, eer datmen hem doet braden. Verscheyde houden dat dese Visch de selve is, die wy Thon noemen, en die gemeen is aan alle de kusten van de Middellandsche Zee.
| |
V. Lid.
Van de Zee-Naalde.
DE Naalde is een Visch sonder schubben, die tot de lengte van ontrent vier voeten groeyd. Sijn hooft is scherp, ruym een voet lang, sijne groote en glinsterende oogen zijn met root geboord. De huyt van sijnen rugge is straal-wijs gestreept met blaauw en met groen, en die van onder sijn buyk is wit door-mengt met root. Hy heeft acht vinnen die na den geluwen trekken, en eenen seer scherpen staart, die hem misschien gelegentheyt heeft gegeven den naam die hy draaght aan hem toe te eygenen, even als sijn hooft de Hollanders heeft bewogen om hem Tabak-pijpe te noemen.
| |
VI. Lid.
Van verscheyde andere Zee- en Rivier-Visschen.
DE Kusten van dese Eylanden hebben ook Carangen; Herders, die somtijds in het soet water komen, en in de Rivieren gevischt worden; Rots-visschen die root zijn, en van verscheyde andere verwen, en die by de Rots-stee-
| |
[pagina t.o. 150]
[p. t.o. 150] | |
| |
| |
nen gevangen worden; Negers of Zee-Duyvels, dat groote Visschen zijn die swarte schubben hebben, maar wiens vleesch wit en soo goed als mogelijk is; en een oneyndigh getal andere Visschen, die ten meesten deel onderscheyde zijn met die in Europa gesien worden, en die onder ons noch geenen naam hebben.
Wat de Rivieren belangt, sy verschaffen eenen grooten overvloed van goede Visschen aan de Bewoonderen der Voor-Eylanden; en soo het geoorloft is de kleyne dingen met de groote te vergelijken, sy en wijken niet na de gelijkmatigheyt van hare uyt-strekking in vruchtbaarheyt met de Zee. Het is waar dat sy geene Snoeken, geene Karpers, noch diergelijke Visschen, die elders gemeen zijn, voort-brengen: Maar daar is'er eene groote menighte van anderen, die niet bekent zijn als van d'Indianen, en waar van eenige de gedaante van d'onse na-by komen.
|
|