| |
Vyftiende Hooft-stuk.
Van d'aanmerkelijkste Vogelen der Voor-eylanden.
ALle de werken Gods zijn heerlijk; hy heeft haar alle gemaakt met wijsheyt; het aardrijk is vol van sijne goederen: maar men moet bekennen dat onder alle de Schepselen, die niet boven het gevoeligh leven hebben, de Vogelen, veel luyder als eenige andere, d'on-uytputtelijke rijkdommen van sijne goedheyt en van sijne voorsienigheyt verkondigen: En ook dat het voor ons behoorlijk is, door de soete gelijk-luydentheyt van haren sang, door de beweeghlijkheyt van hare vlucht, door de levendige verwen en door alle de pracht van hare vederen, te loven en te verheerlijken die Oppermogende Majesteyt, die haar soo voordeeligh heeft op-gepronkt, en verciert met soo vele seldsame volmaaktheden. Het is ook om ons tot dese gewijde plichten aan te moedigen, dat na wy gehandelt hebben van de boomen, van de Planten, van de Kruyden, van de vier-voetige Beesten, van het kruypende Gedierte en van d'Ondieren die uyt bederving spruyten, waar mede het land der Voor-eylanden overdekt is, wy, segge ik, in dit Hooft-stuk sullen beschrijven, alle d'ongemeenste Vogelen, die de lucht van dese lieffelijke Gewesten bevolken, en die verrijken d'eeuwige groenigheyt, van soo vele dierbare boomen, waar mede sy zijn gekroont.
| |
I. Lid.
Van de Fregatten.
VAn datmen dese Eylanden nadert, komen verscheyde Vogelen die de Zee handelen, de Schepen te gemoete, gelijk of sy uyt-gesonden waren om haar t'ontdekken. Soo ras als de nieuwe Reysigers haar gewaar worden, beelden sy haar in dat sy terstont het land sullen sien: Maar men moet sich met dese hope niet vleyen, tot datmen haar met troepen aan siet komen. Want daar zijn'er van eene soorte die dikwils in de volle Zee af-dwalen, en verder als twee hondert mijlen van het land.
| |
| |
Onse Francoyschen noemense Fregatten, om de vastigheyt en de lichtigheyt van hare vlucht. Dese Vogelen hebben wel soo veel vleesch als eenen Ent-vogel; maar hare vlerken zijn grooter, ook kloven sy de lucht met sulk eene snelligheyt en rappigheyt, datmen haar in weynigen tijd uyt het gesicht heeft verloren. Hare vederen zijn onderscheyden: want eenige zijn geheel swart: en andere zijn geheel graauw, uytgesondert aan de buyk, en de vlerken die met eenige witte pluymen zijn door-mengt. Sy zijn geweldigh goede visschers: en als sy eenen visch tusschen wind en water gewaar worden, gebreken sy niet gelijk al spelende hem wegh te voeren, en hare prooye daar van te maken. Sy hebben boven alles eene verwonderlijke gaauwigheyt om de vliegende visschen te overvallen; want soo ras als sy bemerken dat desen lekkeren roof de wateren doet verheffen, en dat die gedwongen sullen worden om den sprong te nemen, waar door sy de wreede vervolgingen van hare Zee-vyanden moeten ontgaan, soo plaatsen sy haar soo wel aan de zijde daar dese haren op-gank moeten nemen, dat soo vaardigh die uyt het water komen, sy haar in den bek ontfangen of in hare klaauwen: Aldus dese onnoosele en ongelukkige visschen, om de tanden van eenen vyand t'ontgaan, vallen dikwils onder de klaauwen van eenen anderen, die haar geen beter verdragh doet aennemen.
De rots-steenen die in Zee zijn, en de kleyne onbewoonde Eylandetjes verstrekken tot eene vertrek-plaatse voor dese Vogelen. In dese woeste plaatsen is het ook dat sy hare nesten maken. Haar vleesch is niet veel geacht; maar men vergadert geweldigh sorghvuldigh haar vet, om dat men ondervonden heeft, dat het geweldigh bequaam is tot de genesing, of ten minste, tot de verlichting van de Gicht, en alle soorten van koude sinkingen.
| |
II. Lid.
Van de Fauves, of Vale Vogelen.
DE Vogelen, die onse Francoyschen Fauves noemen, ter oorsake van de vale verwe van haren rugge, zijn wit onder den buyk. Sy zijn van groote als een Water-hoen; maar sy zijn gemeenlijk soo mager, dat'er niet aan is als hare pluymen die haar doen achten. Hare voeten zijn als die van d'Ent-vogels, en haar bek is scherp als de Zneppen. Sy leven van kleyne visschen even als de Fregatten, maar sy zijn d'allertraaghste van alle de vogelen der Zee en des lands, die in de Voor-eylanden zijn; want het zy dat sy lichtelijk moede worden van vliegen, of dat sy de Schepen voor drijvende rotsen aansien; soo vaardigh als sy'er een bespeuren, voornamentlijk als de nacht aankomt, komen sy'er terstont op rusten: en sy zijn soo dom en soo dudseligh dat sy haar laten vangen sonder moeyten.
| |
| |
| |
III. Lid.
Van d'Aigretten, en van verscheyde andere Zee- en Rivier-Vogelen.
MEn siet ook ontrent dese Eylanden, en somtijds wel verre in Zee, volkomentlijk witte Vogelen, wiens bek en voeten root zijn gelijk koraal; Sy zijn een weynigh grooter als de Kraayen. Men houd dat dit eene soorte van Aigretten is, om dat sy eenen staart hebben die te samen is geset van twee kostelijke en lange pluymen, die haar doen onderkennen uyt alle d'andere Vogelen die de Zee bevliegen.
Onder de Vogelen van de Rivieren en van de Poelen, zijn'er Pleviers; Duykers; Water-hoentjes; Ent-vogelen; Wilde Gansen; en eene soorte van Talingen, die wit zijn als sneeuw over het gantsch lichaam, en den bek en de voeten gantsch swart; en Aigretten van eene verwonderlijke wittigheyt, van groote als eene Duyve, en waar van de bek die van de Sneppe gelijk is; sy leven van visschen, beminnende de zanden en de steen-rotsen. Sy worden in het bysonder gesocht, ter oorsake van dien kostelijken veder-bos van pluymen, fijn, en soo dun als zijde, waar mede sy getooyt zijn, en die haar eene bevalligheyt geeft welke haar t'eenemaal bysonder is. Maar om dat alle dese Zee- en Rivier-vogelen elders gemeen zijn, is het niet noodig haar te beschrijven.
| |
IV. Lid.
Van den Grooten-Krop.
DAar is noch een groote Vogel in alle dese Eylanden, die niet leeft als van visch. Hy is van groote als eenen grooten Ent-vogel, en asch-verwig van vederen, ysselijk om aan te sien. Sijn bek is lang en plat, sijn hooft dik, sijne oogen kleyn en diep, en sijn hals redelijk kort, onder de welke hangt eenen Krop soo onmatelijk wijd en breed, dat hy eenen grooten emmer met water kan bevatten. Daarom is het dat onse lieden hem Grooten-Krop noemen. Dese Vogelen worden gemeenlijk gevonden op de boomen, die aan den oever van de Zee zijn, daar sy haar in hinder-lage houden om hare prooye te verspieden. Want soo ras als sy eenigen visch tusschen lucht en water, en tot haar voordeel sien, vallen sy'er op aan, en voeren hem wegh. Sy sijn soo gulsigh, dat sy al tamelijk groote visschen in eenen slok in-schieten, en dan keeren sy weder op hare schild-wacht. Sy zijn ook soo aandachtigh op hare visscherye, dat sy haar gesicht niet van de Zee af-keerende, waar uyt sy haar aas verwachten; men haar | |
| |
gemakkelijk van het land kan schieten, sonder dat sy acht nemen op de slagh. Sy zijn droomende en swaarmoedigh, gelijk dat hare oeffening betaamt. Hare oogen zijn soo levendigh en soo door-dringende, dat sy de visschen wel verre in Zee ontdekken, en meer als een vadem diep: maar sy wachten tot de visch by-na tusschen lucht en water is, om'er op toe te schieten. Haar vleesch is niet goed om t'eten.
| |
V. Lid.
Van de Water-hoentjes.
D'Eylanden diemen de Maaghden noemt, zijn prijsselijk onder alle de Voor-eylanden, om dat sy een oneyndigh getal van schoone en ongemeene Zee- en Land-vogelen hebben. Want boven alle de genen daar wy terstont van gesproken hebben, die'er in overvloed zijn, siet men'er eene soorte van kleyne Water-hoentjes, die verrukkende vederen hebben. Sy zijn niet grooter als eene Duyve: maar haar bek is veel langer, van geluwe verwe, en hare beenen zijn hooger, die, even als hare voeten, van een geweldigh levendigh root zijn. De vederen van den rugge, en van de wieken, en van den staart, zijn van een glinsterend inkarnaat, door-mengt met groen en met swart, dat dient als tot een grond om dese schitterende verwen te verheffen. Het onderste van de wieken en van den buyk, is geluw-vergult. Haar hals en hare borst, zijn verrijkt met eene aangename schakering van alsoo vele levendige verwen, als'er aan haar gantsch lichaam zijn: en haar hooft, dat kleyn is, en in het welke twee kleyne blinkende oogjes zijn geset, is gekroont met eene kuyve, by-een geschikt van verscheyde kleyne vederen, die ook geëmaillieert zijn met verscheyde schoone verwen.
| |
VI. Lid.
Van de Flammans.
DE Poelen en de moerassige plaatsen die weynigh besocht worden, voeden schoone en groote Vogelen, wiens lichaam is van groote als wilde Gansen, en van de gedaante der gener die de Hollanders Lepelaar noemen, ter oorsake van de wijse van haren bek, die voor rond en breed is als eene lepel. Want haar bek is even eens, haar hals geweldigh lang, en de beenen en de dyen soo hoogh, dat het over-schot van haar lijf ontrent drie voeten hoogh van d'aarde is verheven. Maar sy verschillen in verwe, voor soo veel hare vederen wit zijn jong wesende, doch daar na, volgens de mate die sy op-was- | |
| |
sen, worden sy roos-verwigh, en ten laatsten als sy oud zijn, worden sy t'eenemaal inkarnaat. Het is waarschijnlijk dat het ter oorsake van dese verwe is, dat onse Francoyschen haar Flammans noemen. Daar worden van dese selve Vogelen gevonden dicht by Mont-pellier, die alleenlijk het onderste van de vlerken en van het lijf inkarnaat hebben, en het bovenste swart. Daar worden'er ook in d'Eylanden gesien, welkers wieken met eenige witte en swarte pennen zijn door-mengt.
Men ontmoet haar selden als met troepen, en sy hebben sulk een scherp gehoor en reuk, dat sy de lucht van de Jageren en van de vyer-roeren van verre wegh krijgen. Om ook allen overval te vermijden, gaan sy gaarne sitten in opene plaatsen, en midden in moerassen, van waar sy hare vyanden van verre konnen gewaar worden, en daar is'er altijd een van de bende, die op schild-wacht staat, terwijl dat d'andren in 't water wroeten, om haar voedsel te soeken: En soo vaardigh hy het minste gerucht hoort, of dat hy eenen mensche ontdekt, vlieght hy op, en geeft eenen schreeuw, die aan alle d'andere verstrekt tot teyken om hem na te volgen. Als de Jageren die het Eyland van St Domingo aan-doen, dese Vogelen, die'er seer gemeen zijn, ter neder willen schieten, stellen sy haar onder den wind, op dat den reuk van het busse-kruyt tot haar soo lichtelijk niet soude gedragen worden, dan bekleeden sy haar met eene Ossen-huyt, en gaan op handen en voeten, om dit Beest na te apen, tot dat sy aan eene plaatse gekomen zijn daar sy gemakkelijk mogen af-trekken: en door dese listigheyt worden dese Vogelen, die gewoon zijn wilde Ossen te sien, die van de bergen af-komen, om de drenk-plaatsen te naderen, eene prooye van de Jageren. Sy zijn vet, en tamelijk lekker van vleesch. Men bewaart haar vel, dat met een sacht dons is bedekt, om tot de selve gebruyken te bestêden, als dat van den Swaan, en van den Gier.
| |
VII. Lid.
Van d'Amerikaansche Swaluwe.
HEt is eenige jaren geleden dat uyt dese Eylanden gebracht wiert, aan eenen Lief hebber van Rochelle, eenen Vogel van groote als eene Swaluwe, en de selve t'eenemaal gelijk, behalven dat de twee groote pennen van den staart een weynigh korter waren, en dat sijn bek gekromt was als die van de Peroket, en sijne voeten gelijk de pooten van eenen End-vogel. Alles was volkomen swart, ten zy het onderste van den buyk, dat wit was als die van de Swaluwen; Kort, hy was haar soo geweldigh gelijk, behalven dese kleyne onderscheydentheden, dat wy hem niet beter souden konnen noemen als | |
| |
Amerikaansche Swaluwe. Wy hebben hem met voor-nemen plaatse gegeven achter de Zee- en Rivier-Vogelen, om dat de gedaante van sijne voeten ge-
noegh te kennen geeft, dat hy in de wateren leeft. En om dat hy soo seldsaam is dat'er geenigh Schrijver by ons weten immer af gesproken heeft, soo geven wy'er hier de beeltenis van, getrouwelijk na het oorspronkelijk af-geteykent. Herstellende die van d'andere Vogelen, die aanmerkelijkst zijn, en die wy alreets beschreven hebben, of die wy gaan beschrijven, tot op het eynde van dit Hooft-stuk.
| |
VIII. Lid.
Van verscheyde Land-Vogelen.
BOven alle dese Vogelen van de Zee, van de Rivieren, en van de Poelen; vind men in dese Eylanden een seer grooten overvloed van Perdrijsen, van Tortel duyven, van Kraayen, en van Wilde Duyven, die een vreemt gerucht in de bosschen maken. Men vind'er drie soorten van Hoenderen, d'eene zijn gemeene Hoenderen, die van dese gewesten gelijk; d'andere zijn die wy Indiaansche of Kalkoensche Hoenderen noemen; en die van de derde soorte, zijn eene soorte van Faisanten, die de Francoyschen in na-volging van de Spanjaarden Pintades Hoenderen noemen, om dat sy als geschildert zijn met witte ver- | |
| |
wen, en met kleyne stipjes die gelijk soo vele oogen zijn op eenen duysteren grond.
Daar zijn ook verscheyde Maarlen, Lijsters, Ortolanten, en Groot-bekken, by-na t'eenemaal gelijk d'onse die de selve namen dragen.
Wat d'andere Vogelen belangt, die aan de bosschen van de Voor-eylanden eygen zijn, daar zijn'er van soo vele soorten, en die soo rijkelijk en soo prachtigh zijn bekleed, datmen moet bekennen, indie sy die van Europa wijken in den sang, sy overtreffen haar verre in schoonheyt van vederen. De beschrijvingen die wy van eenige van de voornaamste sullen gaan doen, sullen volkomentlijk de waarheyt van dese voorstelling bevestigen.
Wy sullen beginnen met de Perroketten, die na hare onderscheydene groote in drie soorten worden verdeelt. D'allergrootste zijn genaamt Arras, Canides, of Canives, de mindere, gemeene Perroketten; en d'allerkleynste, Perroketjes.
| |
IX. Lid.
Van d'Arras.
D'Arras zijn Vogelen schoon door uytnementheyt, van de groote als eenen Faisant: maar in de gedaante van het lichaam zijn sy de Perroketten gelijk. Sy hebben alle het hooft tamelijk groot, de oogen levendigh, en versekert, den bek gekromt, en eenen langen staart, die bestaat uyt schoone pennen, van verscheyde verwen, na de verscheydentheyt der Eylanden daar sy hare geboorte genomen hebben. Men siet'er wiens hooft, het opperste van den hals, en den rugge gewatert hemels-blaauw zijn, de buyk, en het onderste van den hals, en van de wieken bleek geluw, en de staart geheel root. Daar zijn'er andere, die by-na het geheel lichaam van couleur de feu hebben, uyt-genomen dat sy in hare wieken eenige pennen hebben die geluw, azuur en root zijn. Men vind'er noch waar van alle de vederen zijn door-mengt met root, met wit, met blaauw, met groen, en met swart, dat is te seggen met vijf schoone en levendige verwen, die eene seer aangename schakering maken. Sy vliegen gemeenlijk by troepen. Men soude aan haar gelaat oordeelen dat sy geweldigh stout en onvertsaaght zijn: want sy zijn niet verbaast van het geklap der vuur-roers, en soo d'eerste scheute haar niet gequetst heeft, verwachten sy, sonder van hare plaatse te gaan, dat eene tweede haar treft: Maar daar zijn'er die dese onvertsaaghtheyt toe-schrijven aan hare natuurlijke loomheyt, veel eer als aan hare moedigheyt. Men kan haar lichtelijk tam maken: men leert haar ook eenige woorden spreken, maar hare tonge is te dik, om haar | |
| |
soo wel te doen verstaan als de Canides, en d'allerkleynste Perroketten. Sy zijn sulke vyanden van de koude, datmen moeyte heeft om haar over Zee te voeren.
| |
X. Lid.
Van de Canides.
MEn acht seer veel de Canides die van de selve groote zijn als de voorgaande, maar van noch verrukkender verwen. Getuygen den genen die mijn Heer du Montel, die verscheyde reysen in Amerika heeft gedaan, en die sorghvuldighlijk heeft besocht alle d'Eylanden, in dat van Coracao heeft gesien, en waar van hy ons dese naauw-keurige verhaling doet. ‘Hy verdiende, segt hy, plaatse te houden onder de schoonste Vogelen van de Werelt. Ik over-woegh hem van soo na-by, en handelde hem soo dikwils, in die plaatse zijnde, dat ik'er de denk-beelden noch t'eenemaal versch af-hebbe. Sijne vederen van onder den buyk, onder de wieken, en onder den hals waren van verwe als de morgen-stond, en dat gewatert: het opperste van den rugge, en van de helft der vleugelen, was Hemels-blaauw, en soo levendigh als mogelijk is. De staart en de groote pennen van de wieken waren door-mengt met eene verwonderlijke glinsterende inkarnaat-verwe, geschakeert met een blaauw als het opperste van den rugge, met een aan-koment groen, en met een blinkend swart, dat het goud en het azuur van d'andere vederen verhief, en met grooten luyster dede te voorschijn komen. Maar het allerschoonste, was sijn hooft, bedekt met een kleyn dons van roos-verwe, gesprikkelt met groen, met geluw, en met verschote blaauw, dat sich in golven uyt-spreyde tot aan den rugge. Sijne oogh-leden waren wit, en d'appel van sijne oogen was geluw en root, gelijk een robijn in eenen gouden klaauw gevat. Hy hadde op sijn hooft, als eenen bos van vederen die vermilioen root waren, tintelende als eene aan-gestekene kole, en geboord met verscheyde andere kleyne pennen, van parel-graauwe verwe.
Dat soo hy verwonderlijk was om dit rijkelijk op-tooysel, hy was niet minder te prijsen om sijne soetigheyt; want hoewel sijn bek krom was, en dat de nagelen, of de klaauwen van sijne voeten (die hy gebruykte als handen, sijn eten daar mede vast houdende, en aan sijnen bek brengende) soo sterk en soo door-borende waren, dat hy het stuk soude hebben konnen wegh rukken, van alles dat hy aan-greep: niet-te-min was hy soo mak, dat hy speelde met de kleyne kinderen, sonder haar te quetsen: En als men hem nam, wist hy sijne klaauwen soo wel in te trekken, dat men'er de punten | |
| |
niet met alle af gevoelde. Hy lekte als een kleyne hond met sijn korte en dikke tonge de gene die hem streelden, en hem eenige lekkernyen gaven; voeghde sijn hooft aan hare kaken, om haar te kussen en te soolen, en betoonde sijne erkentenisse door duysent lief-koosingen; hy liet hem in sulk een gelaat stellen als men wilde, en hy schepte vermaak in hem soodanigh te verheugen, en sijne vrienden den tijd met hem te doen door-brengen. Maar soet en handelbaar als hy was, aan die hem goed deden; soo quaad en onversoenlijk was hy, met die hem misdaan hadden, en hy konde haar geweldigh wel onder d'andere onderkennen, om haar eenige kraauwen met sijnen bek en met sijne nagelen te geven, als hy haar tot sijn voordeel konde vinden.
Voorts, hy sprak Hollantsch, Spaansch, en Indiaansch: En in dese laatste tale song hy liederen als een Indiaan self. Hy konde ook na-baauwen allerhande gevogelte, en andere tamme Dieren. Hy noemde sijne vrienden by naam en by toe-naam, liep haar te gemoete, en vloogh tot haar-waarts soo ras als hy haar gewaar wierd, voornamentlijk als hy honger hadde. Dat soo sy af-wêsigh geweest hadden, en dat hy haar in langen tijd niet hadde gesien, dan liet hy haar de blijdschap blijken die hy op hare wederkomste gevoelde, door een vrolijk geroep. Als hy wel gemalt en gespeelt hadde, en datmen sijne lief-kooseryen moede wierd, soo vertrok hy op den top van het dak dat op de hutte van sijnen Voeder was, zijnde een Ridder van het selve Eyland. En van daar sprak hy, song hy, en pleeghde duysent aperyen, hem spiegelende in sijne vederen, die hy schikte en op-pronkte, reynighde en effe maakte met sijnen bek. Men hadde geene moeyte met hem te voeden; want niet alleenlijk het brood datmen in dat Eyland gebruykt, maar alle de vruchten en alle de wortelen die'er wassen waren hem aangenaam. En als men'er hem meer gegeven hadde als hem van nooden waren, soo verschuylde hy sorghvuldighlijk het overschot onder de bladeren van het dak der hutte, en nam daar na aldaar eenen toe-vlucht in de nood: Eyndelijk ik heb nimmer noch schoonder noch minnelijker Vogel gesien. Hy was waardigh om aan den Konink vereert te worden, indien men hem in Vrankrijk hadde konnen over-brengen.’ Dit is het dat die edele en waarachtige Getuyge van hem verhaalt, die'er by voeght dat hy van de Voor-eylanden was gebracht geweest aan mijnen Heere Rodenburgh, die doen ter tijd Gouverneur was van de Sterkte, en van de Hollantsche bevolking, die is in het Eyland van Coraçao.
| |
| |
| |
XI. Lid.
Van de Perroketten.
MEn siet by-na door alle de Voor-eylanden Perroketten die d'Indiaansche bewoonderen des lands in hare tale Koulehuec noemen, en die met troepen vliegen als de Spreeuwen. De Jageren stellen haar onder den ry van het wild-braad, en gelooven haar busch-poeder noch haren arbeyd niet te verliesen als sy haar ter neder schieten: want sy zijn alsoo vet, en alsoo goed als het beste Kieken; boven al wanneer sy jong zijn, en in den tijd der granen, en der vruchten van verscheyde boomen daar sy haar mede voeden. Sy zijn van verschillende groote en van onderscheydene vederen, na het onderscheyt van dese Eylanden. In-voegen dat d'oude Inwoonderen kunnen onderkennen in wat plaatse dat sy gebroed zijn, aan hare gestalte en aan hare vederen.
Daar zijn'er van eene verwonderlijke soorte in een van d'Eylanden diemen de Maaghden noemt. Sy zijn niet grooter als is de Vogel die de Latijnen Hupupa noemen, en sy hebben by-na de selve gedaante: maar hare vederen zijn geschakeert met soo groot eene verscheydentheyt van verwen, dat sy het gesicht wonderbaarlijk verheugen. Sy leeren volkomen wel spreken, en doen alles na wat sy horen.
| |
XII. Lid.
Van de Perroketjes.
D'Allerkleynste Perroketten zijn niet grooter als een Marel, daar worden'er self gevonden die geen meer lichaam hebben als een Musch. Men noemt haar Perroketjes. Sy zijn bekleed met vederen die t'eenemaal groen zijn, behalve dat onder den buyk, en aan het eynde van den staart en van de wieken sy na den geluwen trekken. Sy leren ook spreken en fleuyten. Maar sy houden altijd wat van den wilden aart. Daarom is het dat sy geweldigh pikken en booren, als sy geene goede luym hebben. En soo sy de vryheyt mogen krijgen, vluchten sy boschwaart, en sterven daar van honger. Want zijnde gevoed geweest van hare jonkheyt in de kooye, daar sy haar voedsel bereyd vonden, konnen sy geene boomen uyt-kiesen, op de welke granen zijn die voor haar bequaam mogen wesen.
| |
| |
| |
XIII. Lid.
Van den Tremblo.
DAar is op eenige Eylanden, bysonderlijk op Gardeloupe een kleyne Vogel diemen Tremblo dat is Bêvende noemt, om dat hy sonder op-houden beeft, voornamentlijk met de vlerken die hy op en toe slaat. Hy is van de groote als een Quakkel; sijne vederen zijn wat donkerder graauw als die van den Leeuwrik.
| |
XIV. Lid.
Van d'Amerikaansche Musch.
D'Eylanden van Tabago en van de Barboude, gelijk d'allerzuydelijkste zijnde van de Voor-eylanden, hebben verscheyde seldsame Vogelen, die niet gesien worden in de genen die noorderlijker leggen. Daar word'er onder andere eenen gevonden die niet grooter is als een Musch, en die verrukkende vederen heeft: want sijn hooft, sijn hals, en sijn rugge zijn van een soo levend en soo glinsterend root, dat alsmen hem in de hand vast houd, en datmen niet doet te voorschijn komen als den hals of den rugge, men hem soude aansien selver van seer na-by, voor eene gloeyende kole. Het onderste van sijne wieken en van sijn buyk is Hemels-blaauw, en de pennen van de wieken en van den staart duyster root, of gespikkelt met kleyne witte stipjes, leggende op eenen gelijken af-stant, die de gedaante van den appel sijner ooge hebben. Sijn bek, en sijn wild-sang zijn ook als die van een Musch; en te die'er oorsake noemt men hem ook Amerikaansche Musch.
| |
XV. Lid.
Van den Arent van Orenoke.
DAar komt ook dikwils van het Vaste-land in dese Eylanden over, eene soorte van grooten Vogel, die den eersten ry moet houden onder de Roof-Vogelen, die in de Voor-eylanden zijn. D'eerste bewoonderen van Tabago noemen hem, Arent van Orenoke, om dat hy is van groote en van gedaante als een Arent, en datmen houd dat desen Vogel die niet meer als Vreemdeling in dit Eyland is, gemeenlijk gesien word in dat deel van het Zuyder Amerika dat bevochtight is van de groote Riviere van Orenoke. Alle sijne vederen zijn van een helder graauw, gespikkelt met swarte vlekjes, uyt-gesondert dat de tip- | |
| |
pen van sijne wieken en van sijnen staart met geluw zijn geboord. Sijne oogen zijn levendigh en door-dringende. Sijne wieken geweldigh lang, sijn vlucht is stijf en snel, aangesien de swaarte van sijn lichaam. Hy aast hem met andere Vogelen daar hy dul op neder-stort, en na dat hy haar ter aarde heeft gevelt, verscheurt hy haar in stukken, en slokt haar in. Hy is nochtans soo edelmoedigh, dat hy nimmer aan valt die swak en sonder verweering zijn. Maar alleenlijk d'Arras, de Perroketten, en alle die gelijk hy gewapent zijn, met sterke en kromme bekken, en met scherpe klaauwen. Men heeft self bespeurt, dat hy sijn wild-braad nimmer over-valt terwijl het ter aarde is, of op eenige tak sit: maar dat hy wacht tot dat het vlucht genomen heeft, om het in de lucht te bevechten met een gelijk voordeel.
| |
XVI. Lid.
Van den Mansfeny.
DE Mansfeny, is ook eene soorte van kleynen Arent die ook van Roof leeft: maar hy heeft soo veel hert niet als die daar wy terstont van gesproken hebben; want hy beoorloght niet als de wilde Duyven, Tortel-Duyven, de Kiekens, en d'andere kleyne Vogelen die hem niet konnen wederstaan.
Daar zijn noch in dese Eylanden oneyndige andere Vogelen van alle soorten, en die ten meesten deele noch geene namen hebben.
| |
XVII. Lid.
Van den Colibry.
OM de Historie van de Vogelen onser Voor-eylanden waardighlijk te bekroonen, sullen wy eyndigen met de verwonderlijke Colibry, verwonderlijk om sijne schoonheyt, om sijne kleynheyt, om sijnen goeden reuk, en om sijne wijse van leven: Want zijnde d'allerkleynste van alle de Vogelen die gesien worden, bewaarheyt hy heerlijk het seggen van Plinius, dat Natura nusquam magis quam in minimis tota est. Daar worden van dese Vogelen gevonden, waar van het lichaam soo kleyn is, dat sy weynigh grooter zijn als een Kever. Daar zijn'er die sulke schoone vederen hebben, dat de hals, de wieken en de rugge vertoonen de verscheydentheyt van den Regen-boogh, die d'Oude genaamt hebben Iris, dochter van de verwondering. Men siet'er noch die onder den hals sulk een schoon root hebben, dat van verre men gelooven soude dit een Karbonkel-steen te wesen. De buyk en het onderste van de wieken is ge- | |
| |
luw vergult, en de dyen van Esmaragd-groen; de bek en de beenen swart als gepolijst ebben-hout, en de twee kleyne oogen zijn twee diamanten, in een langwerpig rond gehecht, van verwe gelijk gebruneert staal. Het hooft is van een aan-koment groen, 't welk het selve soo veel glants byset dat het schijnt als vergult te wesen. Het mannetje is verrijkt met eene kleyne kuyve als die van d'Aigretten, die te samen is gevoeght van alle die onderscheydene verwen, die dit kleyn lichaam emaillieren; het wonder onder de Vogelen, en een van de seldsaamste vercierselen van de lucht, en van het land der Voor-eylanden. Het laat sakken, en verheft al het wil desen kleynen kam van vederen, waar mede de Werk-meester van de Natuure hem soo rijkelijk gekroont heeft. Alle sijne vederen zijn ook schoonder, en blinkender, als die van het wijfje.
Dat soo dese Vogel wonderlijk is in sijne gestalte, en in sijne vederen; hy is niet minder verwonderens waardigh in de beweeghlijkheyt van sijne vlucht, die soo levendigh en soo schielijk is, dat na gelijkmatigheyt d'allergrootste Vogelen de lucht met soo groot eene kracht niet door-kloven, en sulk een weder-klinkend geluyt niet geven, als het gene dat dese kleyne en minnelijke Colibry verwekt, door het slaan van sijne wieken: want men soude seggen dat dit een kleyne draay-wint is in de lucht bewogen, en die in de ooren gonst. En om dat hy behagen schept te vliegen na-by die voor-by gaan, soo overvalt hy haar somtijds soo onverwacht, dat hy dikwils eene schielijke en onnoosele vreese aan jaaght, over die hem eer hooren als sien.
Hy leeft niet als van dauw, de welke hy uyt de bloesems van de boomen suyght met sijne tonge, die veel langer is als de bek, en die hol is als een kleyne stroo-halm, van de dikte als eene kleyne naalde. Men siet hem niet als geweldigh seldsaam op d'aarde, of op de boomen geseten: Maar swevende in de lucht by den boom, daar hy sijn voedsel haalt. Hy houd sich soo al op-geheven met een soet klap-wieken, en ter selver tijd soo trekt hy den daauw uyt, die allerlangst bewaart word op den grond van de half ontslote bloemen. In dit postuur is het dat hy vermakelijk is om aan te schouwen. Want sijne kleyne kuyve ontsluytende, soudemen seggen dat hy op sijn hooft eene kroone heeft van robijnen, en van allerhande soorten van dierbare gesteenten. En de Son alle de rijkelijke verlichtingen van sijne vederen verheffende, soo straalt hy sulk eenen schitterenden glants uyt, dat men hem soude mogen nemen voor eene rose van gesteenten, besielt en vliegende in de lucht. Op plaatsen daar vele Kottoen-boomen zijn, sietmen gemeenlijk menighten van Colibris.
Hoewel sijne vederen vele van hare bevalligheyt verliesen als hy doot is, soo is het dat hy noch soo schoon is, datmen juffers heeft gesien die hem tot sinlijk- | |
| |
heyt voor oor-behangselen droegen. Het welke vele hebben geoordeelt haar wel-voeghlijker te wesen, als alle d'anderen.
Dese wonderbare Vogel heeft niet alleenlijk de verwe uytmuntende aangenaam: maar daar zijn'er van eene soorte, die na dat sy het gesichte hebben verheught, noch den reuk verquikken en genoegen door haren reukerigen geur, die alsoo soet is, als die van d'alderfijnste amber en muskus.
Hy bouwt allermeest sijn nest onder eenen kleynen tak van eenigen Oranje-boom of Kottoen-boom, en gelijk dit gematight is na de kleynheyt van sijn lichaam, verschuylt hy dat soo wel tusschen de bladeren, en stelt dat soo behendighlijk in bewaring tegen de ongelegentheden van de lucht, dat het by-na on-naspeurlijk is. Hy is sulk een goede bouw-meester, dat om niet bloot te staan tegen d'Oost- en de Noorde-wind, die gemeenlijk in dat land blasen, hy sijn nest tegen de middagh plaatst. Hy voeght dat van buyten te samen van kleyne draadjes van eene Plante diemen Pite noemt, en waar van onse Indianen hare koorden maken. Dese kleyne draadtjes zijn dun als hayren, maar veel sterker. Hy bind en breydelt die met sijnen bek soo vast rondom den kleynen gevorkten tak die hy heeft uyt-gekosen om'er sijne soort-gelijke te vereeuwigen, dat dit nest aldus tusschen de bladeren zijnde, en onder den tak hangende, gelijk wy geseght hebben, bevonden word te wesen buyten het gesicht en buyten alle gevaar. Het selve vast en beschut gemaakt hebbende van buyten door dese draadtjes, en door eenige scheutjes van schorsen en kleyne kruyden, d'eene door d'andere gevlochten, met eene verwonderlijke konste, soo bepronkt hy dat van binnen met het allerfijnste cottoen, en met een dons van kleyne vederen sachter als d'allerdunste zijde. Het wijfje leght gemeenlijk niet als eyeren, die langwerpigh rond zijn, en van de groote als eene erwete, of so ghy wilt als een prijs-parel.
Onse brave Reysiger sal niet swijgen op dese stoffe. Sy is sijne naauwkeurige aanmerkingen te waardigh. Siet hier dan wat hy'er onder andere dingen aan sijnen vriend af schrijft in sijne gemeensame verhalen. ‘Men vind somtijds nesjes van den Colibry onder de takken van eenige van die Tabak planten diemen laat op-wassen soo hoogh als sy mogen, om'er het zaad van te versamelen. Ik gedenke dat een van onse Negers my'er een toonde, dat aldus geweldigh eygentlijk was vast gehecht onder eenen van dese takken. Self soo als ik op St. Christoffel was op de punt van de Palm-boomen, dede een Engelsman my'er een sien, dat vast hing aan een van de rieten, die het verdek van sijne Tabak-tente (gelijk men in de Eylanden spreekt) ondersteunde. Ik hebbe ook een van dese nesten met d'eyeren gesien, dat noch gehecht was aan den tak, die af-gesnêden was tot het cieraat van het kabi- | |
| |
net eens Lief-hebbers, dewelke daar-en-boven noch hadde het mannetje en het wijfje gedrooght, en in haar geheel bewaart. En daar was het dat ik en het nest en den Vogel aandachtelijk door en weder door besagh. En na dat ik Gods werk in dit kleyn Schepsel hadde verwondert, soo sprak ik t'eenemaal verrukt zijnde op het aansien van dit nesje dat van de groote van eene note was.
Laat vry de Konst' haar kracht doen blijken
In wijse, en in gedaante, en stof;
Niets is'er by den ed'len lof
Van dese Bouw-konst te gelijken:
Die met de keurighste aardigheyt
Het werk soo juyst, soo vast beleyt,
Soo schoon voor ons gesicht verheven;
En door een' sonderbaren vond:
Want een kleyn Bekje alleen dat grond,
Met slepen, hechten, stoppen, weven;
En geeft, soo seldsaam op de maat,
't Gebouw sijn braafste pronk-cieraad.’
Voorts daar worden van dese Vogelen by-na in alle Voor-eylanden gesien; maar na de verscheydentheyt der Eylanden verschillen sy ook van groote en van vederen. D'allerschoonste en d'allerkleynste van allen worden gevonden in het Eyland van Aruba, dat staat onder de Hollandsche Bevolking, die te Coraçao is.
Men soude hier misschien mogen wenschen dat wy van den sang van dese Vogel spraken, en na dat wy het gesicht hebben verrukt, en den reuk wonderbaarlijk voldaan, hy door de gelijk-luydentheyt van sijnen sang 't gehoor noch soude genoegen. Eenige seggen dat'er in der daad van eene soorte zijn die in eenigen tijd van het jaar singen. Maar dit is grootelijkx waarschijnlijk, dat het gene men de sang van den Colibry noemt, niet anders is als een kleyn geschreeuw gelijkvormigh met dat van den Krekel, dat altijd op eenen selven toon klinkt. Maar als hy niet en song, besit hy sonder dat, genoegh andere seldsame voordeelen van de Natuure, om plaatse te houden onder d'allerschoonste en alleruytnemenste Vogelen.
Die in Brezil gewoont hebben, brengen ons mede voor vast en seker dat'er een kleyne Vogel is genaamt Gonambuch, van blinkende witte verwe, wiens lichaam niet grooter is als een Horzel, en die de Nachtegaal niet schuldigh blijft belangende sijnen helderen en netten sang. Het kan zijn dat dit eene soor-
| |
[pagina t.o. 144]
[p. t.o. 144] | |
| |
| |
te van Colibry is, gelijk eenige dat vast stellen. Maar hy is altijd niet te vergelijken, noch in schoonheyt van vederen, noch in reuk, en andere verrukkende eygenschappen met die wy daar beschreven hebben.
Dese hebben beter ontmoet, die geseght hebben dat dit meester-stuk van de Natuure een soorte is van die kleyne Vogelen, die eenige Indianen Guaraciaba, of Guacariga noemen, dat is te seggen Straal van de Son, en Guaracigaba, dat is te seggen Hayr van de Son. De Spanjaarden noemen haar Tomineios, door dien dat als men'er eenen met sijn nest leght in eene schale van een goud-gewicht, hy gemeenlijk niet meer weeght als twee van die kleyne gewichten, die deselve Spanjaarden Tominos noemen, dat is te seggen vier-en-twintigh azen.
Eenigen hebben voor-gegeven, dat een gedeelte van dese verwonderlijke Colibris, eerst Vliegen zijn, die daar na in Vogelen hervormen. Anderen hebben geschreven dat de Voor-eylanderen dese Vogelen Herboornen noemden, om dat sy de helft van het jaar slapen gelijk de Water-rotten, en dat sy in de Lente ontwaken, als van nieuws herboren wordende, met dit aangenaam Saysoen. Self daar zijn'er die seggen, dat als de bloemen komen af te vallen sy haren kleynen bek in de stammen van de boomen drukken, en blijven daar onbeweeghlijk en als dood vast geplakt hangen geduerende ses maanden, tot dat het aardrijk wederom komt bedekt te worden, met een nieuw tapijt van bloemen. Maar wy sullen ons wel wachten alle dese vertellingen te vermengen, met de waarachtige Historie van onsen Colibry, en wy doen niet als haar soo in het voor-bygaan met den vinger slechts aan raken.
Wy sullen dit Hooft-stuk sluyten, met yets dat wel waardigh is aangemerkt te worden, en dat elders niet gesien word, ten zy misschien in Guinée gelijk het Linschoten verhaalt. Dat is de wonderlijke ingeschape aard, die God aan alle de kleyne Vogelen van Amerika gegeven heeft, om hare soort-gelijke t'onderhouden. Hier in, dat zijnde in de bosschen eene soorte van groote Slangen groen en dun, die op de boomen kruypen, en die haar om-krullende van tak tot tak, souden mogen gaan eten d'eyeren van de Vogelen, daar sy seer gulsigh na zijn: Om dese dieveggen te verhinderen dat sy hare nesten niet souden bereyken, soo maken alle de kleyne Vogelen die geenen bek hebben die sterk genoegh is om haar te verweren tegen hare vyanden, hare nesten aan het vork-achtigh eynde van sekere kleyne draden, die als de klim-op op d'aarde wasschen, van daar haar met de hulpe van de boomen verheffende, en voort-geklommen zijnde tot aan haren top, en niet verder konnende komen, sakken weder na beneden, en hangen somtijds twee ofte drie vademen onder de takken. Aan het eynde van dit bind-garen, door onse Francoyschen Lienes genaamt, is | |
| |
het dan dat de Vogelen hare nesjes sterk vast hechten, met sulk eene snêdigheyt, dat als men haar ontmoet in de bosschen, gelijk'er een groot getal is, dan kan men niet genoegh verwonderen, noch de stoffe, noch het werk van dese kleyne schongelende gebouselen. Wat de Perroketten aan gaat, en d'andere Vogelen die sterker zijn, sy maken hare nesten in het hol van de boomen, of op de takken, gelijk die van herwaarts-over: want sy konnen met den bek en met de klaauwen verjagen, de Slangen die haar d'oorlogh aan doen.
Men sal op het volgende blad vinden, de gedaanten van d'aller ongemeenste en d'alleraanmerkelijkste Vogelen die wy daar beschreven hebben: maar men moet belijden dat het graaf-yser, noch self d'edelste penceelen, haar niet souden konnen geven de bevalligheyt, de trekken, noch alle de levendige verwen, waar mede sy zijn op-gepronkt.
|
|