| |
| |
| |
Dertiende Hooft-stuk.
Van de Kruypende Dieren die in dese Eylanden gesien worden.
NA dat wy in het voorgaande Hooft-stuk vertoont hebben de vier-voetige Beesten, die in de Voor-eylanden gevonden wierden toen d'uyt-heemsche Bevolkingen haar daar ter neder stelden, soo moeten wy tegenwoordigh handelen van de Kruypende Gedierten, die'er ook in grooten overvloed zijn: want dese dieren wesende natuurlijk vyanden van de koude, vermenighvuldigen haar verwonderlijk in dese warme landen: Voeght hier by dat de groote Bosschen en de Rotsen deser Eylanden, tot hare voort-teeling groote hulp-middelen verschaffen; want sy verstrekken haar tot eene versekerde verblijf-plaatse.
| |
I. Lid.
Van verscheyde soorten van Serpenten, en van Slangen.
DAar zijn seer weynige venijnige beesten in de Voor-eylanden. Het is waar dat'er vele Serpenten en Slangen zijn van onderscheydene verwe en gedaante. Men siet'er van negen tot tien voeten lang, en soo dik als eenen arm of eene dye. Men heeft'er self eenmaal eenen van dese Slangen gedood, die in sijn buyk eene Hinne met hare vederen hadde, en meer als een dozijn eyeren; de Hinne overvallen hebbende soo als sy broede. Daar is eene andere gevonden, die een Kat hadde in-geslokt; waar uyt men lichtelijk kan oordeelen van de groote deser Beesten.
Maar hoe overmatigh dat sy zijn, sy hebben geen vergif in het meeste gedeelte van dese landen. En self verscheyde Inwoonderen haar hebbende op de daken van hare huysen, die meestendeel van palm-bladeren zijn, of van Suyker-rieten; soo en verjagen sy haar niet, om dat sy alle de ratten ontnestelen en verslinden. Maar men moet alles seggen, sy doen ook de Kiekens den oorlogh aan. Men heeft noch bespeurt, dat eenige de behendigheyt hebben van eene Hinne te bewaren als sy broed, sonder haar in desen tijd eenigh quaad te doen: Maar soo ras als d'eyeren ontsloten zijn, eten sy de kleyne Kiekens, en ten minsten versmoren de Hinne, indien sy niet machtigh zijn om haar in te slokken.
Daar zijn'er anderen die volkomentlijk schoon en aangenaam zijn om aan te sien: want sy zijn gantschelijk groen, uytgesondert den buyk, daar sy wit-achtigh graauw zijn. Sy zijn anderhalf elle lang, en somtijds twee ellen: maar | |
| |
sy zijn seer dun na gelijkmatigheyt, ten hoogsten niet dikker zijnde als een duym. Sy leven niet als van Spring-hanen, die sy by de vlieten verspieden, of van Vogelen die sy op de boomen, en in hare nesten betrappen, als sy'er by konnen reyken. Aldus is dese soorte van Slangen edelder als d'andere; want sy leeft niet als van de Visscherye, en van de Jacht. Eenige van d'Inwoonderen die alle dese soorten van Slangen gewoon zijn te sien, handelen haar sonder vreese, en dragense in haren boesem. Die in Asia en in Afrika gereyst hebben, seggen dat sy'er yets diergelijkx hebben gevonden. Want sy verhalen dat in het groote Tartarye, bergen zijn daar haar Serpenten voeden van eene uyt der mate groote, maar geensins vergiftigh, en seer goed om t'eten: en dat in het Koningrijk van Syr, sy van dese beesten hebben gesien die met de kinderen speelden, die haar stukjes brood gaven. Men seyt ook dat in de Provincien der Anten in het Koningrijk van Peru vervaarlijke Slangen zijn, lang van vijf-en-twintigh tot dertigh voeten, die aan niemand quaad doen.
Wat d'Eylanden van Martinikus, en van Ste Alousie aangaat, het is daar soo niet als in d'andere Eylanden; want daar zijn'er die niet gevaarlijk, en andere die geweldigh gevaarlijk zijn. De genen die het niet en zijn, zijn dikker en langer als d'andere. Daarom is het dat die dese niet en kennen, meer vreese voor haar hebben, als voor andere die waarlijk te vreesen zijn. Niettemin sy doen geen quaad: in tegendeel als sy yemant gewaar worden, vluchten sy neerstigh wegh. Het welke ook oorsaak is datmen haar Loopsters noemt. Sy hebben ook swarte en witte vlakken op den rugge, die dienen om haar gemakkelijker t'onderkennen.
De gevaarlijke Slangen, zijn van twee soorten. D'eene zijn graauw op den rugge en geweldigh gefluweelt. D'andere zijn geheel geluw, of ros en ysselijk om aan te sien ter oorsake van dese verwe, hoewel sy niet gevaarlijker zijn, en misschien minder als d'eerste. D'eene en d'andere beminnen de Ratten geweldigh, alsoo wel als die geen vergif hebben; en als'er vele in eene hutte zijn, is het wonder dat'er ook geene Slangen gevonden worden. Sy zijn van onderscheydene dikte en langte, en men houd dat de kortste de vreeselijkste zijn. Haar hooft is plat en breed, hare kele uytnemende wijd, en gewapent met acht tanden en somtijds met tien; waar van dat eenigen gebocht zijn gelijk eene wasschende Mane, en soo scherp, dat het onmogelijk is sich yets scherpers in te beelden. En gelijk als sy geheel zijn uyt-geholt, soo is het door dese kleyne engte dat sy haar vergif fijntjes weten te laten vloeyen, dat anders besloten is in kleyne sakjes, aan de twee zijden van hare kele, juyst aan de plaatse daar de wortelen van hare tanden op uyt komen. Sy kaauwen nimmer de spijsen daar sy haar mede voeden: maar slikken die geheel in, na dat sy die | |
| |
geperst en plat gemaakt hebben, indien sy te groot zijn. Eenige seggen dat wanneer sy hare tanden gebruykten om te kaauwen, sy haar selven souden vergiftigen, en om dit te voor-komen soo dekken sy hare tanden met haar tand-vleesch als sy haar voedsel nemen.
Dese dieren zijn soo vergiftigh in dese twee Eylanden, dat als sy gesteken hebben, wanneermen niet vaardigh sijnen toe-vlucht tot eenigh hulp-middel heeft, dan word de wonde ongeneeslijk, in minder als twee uuren. Sy hebben dit goeds, dat sy u nimmer bijten, aangesien ghy haar, noch niet daar sy op rusten, aan raakt.
| |
II. Lid.
Van d'Egdissen.
DAar zijn verscheyde soorten van Egdissen in dese Eylanden. De grootste en d'aanmerkelijkste, zijn die eenige Indianen genaamt hebben Iguanas, de Brazilianen Senembi, en onse Caraïbanen Ouäyamaca. Als sy tot hare juyste groote gekomen zijn, zijn sy ontrent vijf voeten lang, te meten van het hooft tot aan het uyt-eynde van den staart, die wel soo lang is als het overschot van het lichaam: en wat hare dikte belangt, die magh een voet in ommegang wesen. Na de verscheyde plaatsen daar sy haar onthouden, hebben sy ook de huyt van onderscheydene verwe. En misschien is het te dier oorsake dat de Portugeesen haar Cameleoenen genaamt hebben, en hebben haar overtuyght dat dit eene soorte daar van was. In eenige Eylanden zijn de wijfjes bedekt met een schoon groen, dat geteykent is met wit en swart; en de mannetjes zijn graauw: In andere zijn sy swart; en de wijfjes zijn van een helder graauw, door-straalt met swart en met groen: daar zijn self plaatsen, daar de mannetjes en de wijfjes alle de kleyne schubben van hare huyt, soo glans-rijk en soo geschakeert hebben, dat men soude seggen haar van verre siende, dat sy overdekt zijn met een rijkelijk vlies van goud en van silver. Sy hebben op den rugge stekels in maniere van kammen, die sy over-eynde setten en neder leggen als sy willen, en die altijd verminderende af-gaan van het hooft tot aan het eynde van den staart. Sy worden gedragen op vier voeten, die yeder vijf klaauwen hebben, met geweldigh scherpe nagelen voorsien. Sy zijn seer licht in het loopen, en sy klauteren van de beste op de boomen. Maar het zy dat sy beminnen de menschen aan te sien, of dat sy van eene loome en weynigh begrijpende natuure zijn; als sy van de Jager zijn bespeurt, soo verwachten sy geduldigh de scheute van den pijl, of van het vuur-roer sonder te verroeren. En selfs sy lijden datmen haar eenen strik om den hals werpt, die gehecht is aan het | |
| |
eynde van eene rijse, diemen dikwils gebruykt om haar uyt de boomen te trekken daar sy op rusteden. Als sy toornigh zijn, dan doen sy op-swellen een grooten krop die haar onder de kele hangt, en die haar verschrikkelijk maakt, hare kele is ook geweldigh op-gespleten, hare tonge dik, en sy hebben eenige tanden die tamelijk scherp zijn. Sy verlaten niet lichtelijk het gene daar sy eens in gebeten hebben; maar sy hebben geen vergif.
De wijfjes hebben eyeren die van de groote zijn als die van de Wilde Duyven, maar hare schale is sacht. Sy leggen die tamelijk diep in het sand, dat op den oever van de Zee is, en laten die uyt-broeden in de Son, waar van gekomen is dat eenige Schrijveren haar gestelt hebben onder de twee-natuurige Dieren. De Wilden hebben aan d'Europeanen het middel geleert om dese Egdissen te vangen, en de vrymoedigheyt omse t'eten na haar voor-beeld. Sy zijn seer moeyelijk te dooden. In-voegen datmen op eenige drie vuur-roer-scheuten heeft gedaan, en een gedeelte van d'ingewanden wegh gerukt, sonder dat sy ter neder gevelt waren. Ondertusschen als men haar een kleyn houtje in de neuse steekt, of eene spelde tusschen de twee oogen, aldaar een kleyn gat zijnde daar de spelde gemakkelijk in gaat, dan doetmen haar terstont sterven. De Caraïbanen zijn geweldigh snêdigh om haar te vangen, haar eenen val-strik om den hals werpende met groot beleyd, of haar in het loopen betrapt hebbende, soo grijpen sy haar met d'eene hand by den staart, die seer lang zijnde, een goed vatten geeft, en eer sy haar konnen om-keeren om te bijten, soo vatten sy haar by de nekke, en dan keeren sy haar de pooten op den rugge, sy binden haar, en bewaren haar alsoo in het leven meer als veertien dagen, sonder haar t'eten te geven. Haar vleesch is wit, en sommige plaatsen zijn met vet bedekt. Die het gebruyken bevinden het lekker te wesen, dan voornamentlijk, alsmen'er heeft af-genomen eenen viesen smaak die het natuurlijk heeft, en dat door goede kruyding en eenige bijtende saucen. Men raad niet-te-min niemant daar veel af t'eten, om dat het 't lichaam te veel verdrooght, en het selve sijne frisse gesontheyt doet verliesen. D'eyeren zijn sonder wit, en hebben van binnen niet als geluw, dat de pot-spijsen soo uytnemende maakt als onse hoender-eyeren.
Boven dese groote Egdissen, sietmen in dese Eylanden vier andere soorten die veel kleynder zjjn, de Francoyschen noemen haar Anolis, Roquets, Maboujats, en Gobe mouches.
| |
| |
| |
III. Lid.
Van d'Anolis.
D'Anolis zijn seer gemeen in alle de woon-plaatsen. Sy zijn van dikte en van lengte als de Egdissen die in Vrankrijk gesien worden: Maar haar hooft is langwerpiger, hare huyt is geluwachtigh, en op den rugge hebben sy strepen gestraalt met blaauw, met groen en met graauw, die beginnen van het bovenste des hoofts, en eyndigen aan het uyterste van den staart. Sy maken hare wijk-plaatsen in de gaten van d'aarde, en daar uyt is het dat sy by nacht een gerucht maken, veel door-dringender en veel onverdraaghlijker als de Krekels. By dagh zijn sy in geduerige beweging, en sy doen niet als snuffelen rondom de Hutten, om yets tot haar voedsel te soeken.
| |
IV. Lid.
Van de Roquetten.
DE Roquetten zijn kleyner als d'Anolis. Hare huyt is van feüillemort verwe, die geteykent is met kleyne geluwe of swarte stipjes. Sy worden op vier voeten gedragen, waar van de voorste tamelijk hoogh zijn. Hare oogen zijn tintelende en soo levendigh als het mogelijk is. Sy houden altijd haar hooft verheven in de lucht, en sy zijn soo quik, dat sy sonder ophouden hippelen als vogeltjes, wanneer sy hare vleugeltjes niet willen gebruyken. Haren staart is soodanigh om-gekrult op haren rugge, dat hy gelijk een kring en een halve kring maakt. Sy scheppen vermaak in de menschen aan te sien; en als sy haar stille houden in de plaatsen daar sy zijn, werpen sy haar gestadigh lonken toe. Wanneer sy een weynigh vervolght worden, openen sy de kele, en hijgen met de tonge als kleyne jacht-honden.
| |
V. Lid.
Van de Maboujats.
DE Maboujats zijn van verscheyde verwe. De genen die haar onthouden in verrotte boomen, en moerassige plaatsen, gelijk ook in de diepe en smalle dalen daar de Son niet door-dringt, zijn swart en soo yselijk als sy konnen wesen, en dit is sonder twijffel dat gelegentheyt heeft gegeven haar met den selven naam te noemen, die de Wilden den Duyvel hebben op-geleght. Sy zijn | |
| |
gewoonlijk maar een weynigh dikker als een duym, en ses of seven lang. Hare gantsche huys is of sy geölijt was.
| |
VI. Lid.
Van de Gobe-mouches, of Vliege-Slikkeren.
DE genen die onse Francoyschen Gobe-mouches noemen ter oorsake van hare gewoonlijkste oeffening, en de Caraïbanen Oulleouma, zijn d'aller-kleynste van alle de kruypende gedierten in dese Eylanden. Sy hebben de gedaante van die de Latijnen Stelliones noemen. Daar zijn'er die schijnen bedekt te wesen met gebeeld fijn goud, en met verscheyde andere verrukkende verwen. Sy zijn soo gemeensaam, dat sy vrymoedigh in de kameren komen, daar sy geen quaad doen; maar in tegendeel suyveren die van vliegen en van diergelijke ongedierten: het welke sy met sulk eene geswintheyt en gaauwigheyt doen, dat de streken en listen van de Jageren niet te prijsen zijn, in vergelijking met die van dit kleyne Beesje. Want het duykt, en stelt sich selve als op schilt-wacht op eenigen plank, op de tafel, of op eenigen anderen huys-raad, die hooger is als de vloer, waar op het hoopt dat eenige vliege sal komen rusten. En sijnen roof bespeurende, soo volght het die over-al met het ooge, en verliest die niet uyt het gesicht, makende met sijn hooft soo vele onderscheydene bewegingen, als de vliege van plaatse verandert. Men soude somtijds seggen dat het met sijn half lijf in de lucht op-wipte. En sich op sijne voorste pooten houdende, en hijgende na sijn vangst, soo opent het sijne kleyne kele die tamelijk wijd is, gelijk of het die alreede vernielde, en op-slokte door de hope. Voorts hoewel men gerucht in de kamer maakt, en datmen by het selve komt, het is soo aandachtigh op sijne jacht, dat het sijne prooye niet verlaat; en ten laatsten sijn kans gevonden hebbende, soo schiet het toe soo recht op sijn roof, dat het selden gebeurt de selve hem ontsnapt. Dit is wel een onnoosel vermaak, d'aandachtigheyt t'overwegen, die dese kleyne Beesjes gebruyken, om haren levens onderhoud te soeken.
Dat meer is sy zijn soo mak dat sy op de tafel klimmen als men eet; en indien sy eenige vliege gewaar worden, gaan sy die vangen tot op de tafel-borden der gener die eten, en self op de handen en op de kleederen. Sy zijn vorders soo net en soo sinlijk, dat sy geene af-keerigheyt noch walging aan de spijsen geven daar sy over geloopen hebben. Geduerende de nacht houden sy hare partie in de Musike die d'Anolis, en d'andere kleyne Egdissen maken. En om haar voort te teelen, leggen sy kleyne eyeren soo groot als erweten, die sy met een weynigh aarde overdekken, haar latende uyt-broeden van de Son. Soo
| |
| |
| |
| |
vaardigh men haar dood, dat seer licht om te doen is, om den yverigen aandacht die sy tot hare jacht hebben, verliesen sy terstont alle haren glans: Het Goud en het Azur, en al den luyster van hare huyt verdooft, en word bleek en lood-verwigh.
Soo eenigen van dese kleyne kruypende diertjes die wy beschreven hebben, gehouden moest worden voor eene soorte van Cameleoen, het soude dit laatste moeten zijn; om dat het gaarne aan neemt de verwe van alles daar het sijn gewoonlijkste sit-plaatse op neemt. Want diemen rondom de jonge Palm-boomen siet, zijn geheel groen gelijk de bladeren van dien boom. Die op d'Oranje-boomen loopen zijn geluw gelijk hare vrucht. En self daar zijn'er gevonden, die om dat sy gemeensaam zijn geweest in eene kamer, daar een bedde-behangsel was van veranderlijk taffetas, oneyndige jongen voort-brachten, die alle hare lichamen geammaillieert hadden met verscheyde verwen, t'eenemaal gelijk met het verciersel van de plaatse daar sy toegank hadden. Men soude misschien dese uyt-komst mogen toe-eygenen aan de kracht van hare kleyne inbeelding: maar wy laten dit in-sicht aan de keurlijke Ondersoekeren.
| |
VII. Lid.
Van de Land-snoeken.
DAar zijn noch in verscheyde van dese Eylanden Land-snoeken, die de geheele gedaante, de huyt, en den snuyt van onse Rivier-snoeken hebben. Maar in plaatse van vinnen, hebben sy vier beenen, die soo swak zijn dat sy haar al kruypende langs d'aarde slepen, en al krullende gelijk de Slangen, of om by onse gelijkenisse te blijven, gelijk de Snoeken die uyt het water zijn. D'aller-grootste zijn niet langer als vijftien duymen, op eene gelijkmatige dikte. Hare huyt is bedekt met kleyne schubben, die geweldigh schitterende zijn, en van eene graauwe versilverde verwe. Eenige Lief-hebberen hebben'er kleyne in hare Cabinetten, diemen by haar heeft doen door gaan voor Salamanders.
Geduerende de nacht maken sy een ysselijk geluyt van onder de rotsen, en uyt de diepte van de holen daar sy haar verhouden. De klank die sy maken is veel sterker, en veel on-aangenamer als die van de Vorschen en van de Padden, en hy verandert en word verscheyde, volgens de verscheydentheyt van de plaatsen daar sy verscholen zijn. Sy vertoonen haar by-na niet als op den ingang van de nacht, en wanneer men haar by dagh ontmoet, hare beweging, die soodanigh is als wy geseght hebben, geeft verschrikking.
| |
| |
| |
VIII. Lid.
Van Schorpioenen, en van eene andere soorte van gevaarlijk Kruypend-gedierte.
DAar zijn ook Schorpioenen, die deselve gedaante hebben, als diemen in Vrankrijk siet: maar sy hebben sulk een gevaarlijk vergif niet; sy zijn geluw, graauw, of bruyn, na d'onderscheyde land-streken daar zy gevonden worden.
Alsmen delft in de moerassige plaatsen om'er putten of water-bakken te maken, soo vindmen somtijds eene soorte van Egdissen soo vervaarlijk als het mogelijk is. Sy zijn ontrent ses duymen lang. De huyt van haren rugge is swart, en door-saayt met kleyne graauwe schubben, die schijnen geölijt te wesen, soo blinkende zijn sy. Het onderste van haren buyk is geschubt als haren rugge: maar de huyt die haar bedekt, is bleek-geluw. Haar hooft is kleyn en scherp. Hare kele is tamelijk gespleten: sy is gewapent met verscheyde tanden, die uytermaten snijdende zijn. Sy hebben twee kleyne oogen, maar sy konnen het licht van den dagh niet verdragen; want soo vaardigh alsmen haar uyt d'aarde heeft getrokken, poogen sy terstont een gat in d'aarde te maken met hare pooten, die yder vijf harde en kromme nagelen hebben, met dewelke sy haar eene opening maken, even als de Mollen, om over-al door te dringen daar sy willen. Sy maken eene groote wanschikkelijkheyt in de tuynen, knagende de wortelen van de Boomen, en van de Planten. Hare bete is ook alsoo vergiftigh als die van het gevaarlijkst Serpent.
|
|