| |
| |
| |
Achtste Hooft-stuk.
Van de Boomen die nut zijn tot de Genees-konst; en van eenige andere waar van de Bewoonderen der Voor-eylanden groote voordeelen konnen trekken.
GOd hebbende aan alle Volkeren de bepaling van hare wooningen gestelt, heeft geen gewest onvoorsien gelaten van de noodwendige middelen om daar gemakkelijke te doen bestaan de menschen die hy'er geplaatst heeft; en om voor hare oogen te stellen d'oneyndige rijkdommen van sijne aanbiddelijke Voorsienigheyt, heeft hy aan d'aarde de kracht gegeven om voort te teelen, niet alleen de leef-tochten die noodsakelijk zijn tot haar voedsel; maar noch verscheyde tegen-giften, om haar te voorsien tegen de swakheden, waar mede sy souden mogen overvallen worden, en verscheyde vermogende hulp-middelen om haar daar uyt te verlossen als sy'er in gevallen zijn. Om niet te seggen van d'andere gewesten van de Werelt, de Voor-eylanden besitten sonder tegen-spreken alle dese ongemeene voordeelen in een seer aanmerkelijken graad: want sy verschaffen niet alleenlijk aan hare Inwoonderen eene aangename verandering van vruchten, wortelen, kruyden, moes-kruyden, wilt-braad, visschen, en andere wellusten om hare tafelen te dekken; maar sy bieden haar noch aan een groot getal van uytnemende Genees-middelen, om haar te genesen van hare siekten. Dit is het dat den scherpsinnigen Leser lichtelijk sal konnen bespeuren in het gevolgh van dese Natuurlijke Historie, en bysonderlijk in dit Hooft-stuk, waar in wy sullen beschrijven de boomen die van groot gebruyk zijn in de Genees-konst.
| |
I. Lid.
Van den Cassie- of Canificie-boom.
DEsen boom wast van de dikte, en by-na van de selve gedaante als een Persich-boom; sijne bladeren zijn langh-werpigh en smal; sy vallen af eenmaal des jaars geduerende de drooghten, en als den tijd der regenen weder keert, soo schiet hy nieuwe uyt. Sy worden voor-gegaan van verscheyde schoone trossen van geluwe bloemen, waar aan volgen lange pijpen, of lange schellen, die van de dikte worden als een duym, of ontrent, en zijn somtijds anderhalf of twee voeten lang. Sy bevatten van binnen, gelijk in soo vele kleyne celletjes, dese Genees-konstige drooge, soo bekent van de Drank-mengers, diemen Cassie noemt. Onse Francoyschen noemen den boom Cassie-boom, of Cani-
| |
| |
ficie-boom, en de Caraïbanen Mali Mali. Terwijl de vrucht dik en lang word, is hy altijd groen; maar als hy tot sijne volkomentheyt geraakt is, word hy, al rijpende, bruyn, of violet, en blijft soo hangen aan sijne takken.
Als dese vrucht rijp en droogh is, en dat de Boomen die hem dragen beweeght worden door sterke winden, dan hoortmen van seer verre het gerucht dat verwekt word door de te samen-kletsing van dese lange en harde schellen den eenen tegen den anderen. Dit jaaght de schrik in de Vogelen, die'er niet by derven naderen; en wat de menschen belangt die d'oorsaak van dit verwart geluyt onkundigh zijn, indien sy de boomen selver niet sien bewegen, en hoe hare takken en hare vruchten schudden en stooten, dan beelden sy haar in dat sy niet verre zijn van den Oever der Zee, van de welke sy gelooven de ruyschende voort-drijving te hooren: of wel sy maken haar diets dat dit de wapen-rammeling is van verscheyde Soldaten die hands-gemeen zijn. Dit | |
| |
is d'aanmerking van alle die besocht hebben den boesem, of gelijk men het gemeenlijk noemt den Cul-de-sac, van het Eyland van St. Domingo, daarmen gantsche vlakten siet, en van geweldigh lange uyt-breyding, die van geenige andere Boomen zijn overdekt. Van daar is het ook, na alle waarschijnlijkheyt, datmen het zaad heeft gebracht van d' andere die in de Voor-eylanden wasschen. Voorts dese Cassie-stokken die van Amerika komen, zijn voller en wichtiger, als diemen van den Op-gank brengt, en de drooge die'er in is, heeft alle de selve werkingen.
De bloemen van den Cassie-boom in suyker gekonfijt zijnde, suyveren gelukkighlijk niet alleen den buyk, maar ook de blase. De stokken van den Cassie-boom als sy groen gekonfijt zijn, hebben ook deselve eygenschap. Maar de pappe of de quabbe van de rijpe vrucht af-getrokken zijnde, maakt een veel vaardiger, en veel loffelijker opening. Verscheyde van d'Inwoonderen des Lands, vinden haar seer wel met dit eenmaal des maants te gebruyken, een weynigh voor den eten, en sy hebben bemerkt dat dit soete hulp-middel haren goeden stant wonderlijk behoud.
| |
II. Lid.
Van de Medecinale Noten.
DE Medecinale Noten die soo gemeen zijn in alles dese Eylanden, wassen op een kleynen boom, waar mede men ten meesten deel de scheydingen maakt van de tuynen en van de wooningen. Indienmen sijnen rechten wasdom niet verhindert, klimt hy tot de hooghte van een gemeenen Vijgen-boom, waar van hy ook de gedaante heeft: sijn hout is geweldigh teeder en mergh-achtigh; hy brengt verscheyde takken voort die verwarrelt rondom den stam kruypen. Sy zijn beladen met tamelijk lange bladeren, groen en sachtachtigh, die rond beneden zijn, en met drie punten uyt-eynden.
Het hout en de bladeren van desen boom, sweeten een melkachtige sappe, die het lijnwaat besmet: selfs is het niet vermakelijk daar na-by te komen, in den tijd der regenen, om dat de water-druppelen die op de bladeren vallen, een selve werking hebben als het sap. Hy draaght verscheyde geluwe bloemen te samen geset van vijf bladeren, die de gedaante hebben van eene Sterre als sy ontsloten zijn; de bloemen komende af te vallen, soo worden eenige gevolght van kleyne noten, die groen zijn in het beginsel, daar na worden sy geluw, en swart in 't eynde, en een weynigh open als sy rijp zijn. Yeder note, besluyt drie ofte vier kernen, in soo vele onderscheydene celletjes, die eene swartachtige schorse hebben, van groote en gedaante als een Boon. De schorse af-ge-
| |
| |
licht zijnde, vindmen in yder een witte pingel, van een oly-achtigh wesen, die omwonden en half doordeelt is met een dun vliesje. Dese pingelen hebben een tamelijk aangenamen smaak, die wat helt na die van de Hase-noten: Maar alsmen geenigen regel waar neemt in haar t'eeten, soo verwekken sy een felle afdrijving van boven en van onder, bysonderlijk indien men mede in-slikt het kleyne vlies dat haar om-vat, en dat haar de middel door deelt. Om hare kracht te matigen, en om haar met een gelukkige uyt-komst te gebruyken, soo suyvertmen haar van dese velletjes, en men doet haar lichjes over de vyer-kolen gaan, daar na gestooten zijnde, soo neemt men'er vier of vijf af, diemen in een weynigh wijn mengt, om tot by-gaande versachting en tot verbetering te strekken.
| |
III. Lid.
Van het Caneelen-hout.
DEn Boom die dese soorte van Caneele draaght, die soo gemeen is in alle d'Eylanden, magh plaatse grijpen, onder die tot de Genees-konst dienen, | |
| |
dewijl dat sijne kruydige schorse gesocht is van alle die met koude trekkingen gequelt worden, en gebruykt word om de mage t'ontlasten van alle drabbige en slijmachtige vochtigheden die haar t'onder houden. Den goeden reuk en d'eeuwigduerende groenigheyt van desen schoonen boom, hebben eenige over-redet dat dit eene soorte van Lauwer was; Maar hy wast veel hooger, sijn stam is ook dikker, sijne takken zijn meer uyt-gespreyd, en sijne bladeren die niet wel soo lang zijn, zijn veel sachter, en van een vrolijker groen. Sijne schorse die bedekt is onder een as-verwige huyt, is dikker, en van eene wittere verwe als de Caneele die van den Op-gank komt; sy is ook van een scherper en van een bijtender smaak; maar in de schaduwe gedroogt zijnde, geeft sy een seer lieffelijken geur aan de spijsen.
Boven alle dese kostelijke boomen die wy daar beschreven hebben, worden d'Eylanden van Tabago, van de Barbados, en van het Heylig Kruys, onder alle d'anderen geacht, om dat sy verscheyde hout hebben dat het gebruyk seer prijselijk heeft gemaakt in de Genees-konst. Want men vind'er Sandale, Gayac, en self Sasafras, die genoegh bekent zijn, sonder dat het noodigh is daar bysondere beschrijvingen af te maken.
| |
IV. Lid.
Van den Cottoen-boom.
DAar zijn noch verscheyde andere boomen gemeen genoegh door alle de Voor-eylanden, waar van d'Inwoonderen groote gemakken konnen trekken. Den Cottoen-boom, die de Wilden noemen Manoulou-Akecha, moet d'eerste plaatse bekleeden, gelijk den allernutsten zijnde. Hy wast tot de hooghte van een Persich-boom: sijne schorse is bruyn, de bladeren zijn kleyn, in drie verdeelt. Hy draaght een bloem van de groote als eene Roose, die ondersteunt is van beneden, op drie kleyne groene en stekende bladeren, die hem besluyten. Dese bloem is te samen geset van vijf bladeren, die guldigh-geluw zijn, sy hebben in haren grond kleyne strepen van purper-verwe, en een geluwe knop, die omringt is met kleyne draden van de selve verwe. De bloemen worden gevolght van een vrucht na de gedaante van een lang-werpigh rond, die van groote is als eene kleyne note met hare schelpe. Als hy tot sijne rijpheyt gekomen is, is hy gantsch swart van buyten, en hy opent sich op drie plaatsen, die de witheyt van het Cottoen doen sien, het welke hy onder dit harde deksel besluyt. Men vind in yeder vrucht seven kleyne boonen, die het zaad zijn van den Boom.
| |
| |
Daar is eene andere soorte van Cottoen-boom, die langs der aarde kruypt, gelijk de Wijngaart van stutten ontbloot: desen is het die het fijnste en het meest-geachte Cottoen voort brengt. Men maakt van den eenen en van den anderen webben, en verscheyde kleyne stoffen, die van groot gebruyk in het huys-houden zijn.
| |
V. Lid.
Van den Seepe-boom.
DAar zijn twee soorten van boomen, waar mede d'Eylanderen haar dienen in plaatse van Zeepe, den eenen heeft dese hoedanigheyt in sijn vrucht, die by trossen wast, rond, geluwachtigh en van groote als een kleyne pruym, die ook een swarte kraak-steen heeft, hart, en die gepolijst kan worden. Men noemt hem gemeenlijk Zeepe-appel. Den anderen heeft dese kracht in sijne wortel, die wit en sacht is. Den eenen en den anderen maken het water wit en schuymende, gelijk de Zeepe selfs soude doen; maar indien men van den eersten te dikwijls gebruykten, soo soude hy het lijnwaat sengen. Men noemt dese boomen Zeepe-bomen, om d'eygenschappen die sy hebben van te witten.
| |
VI. Lid.
Van den Paretuve-boom.
DEsen boom schept geen behagen als in de moerassen, en aan d'oevers van de Zee. Sijn blad is groen, dik, en tamelijk lang. Sijne takken die haar na d'aarde krommen, hebben de selve niet soo vaardigh geraakt, of sy nemen wortelen, en brengen een anderen boom voort, die gewoonlijk sijnen steel en sijne takken soo dicht door elkander vlecht, en in soo vele bochten, met alles dat hy kan by-een voegen, dat dese boomen in korten tijd winnen en beslaan alle de goede aarde die sy vinden, die door dit middel soo moeylijk is om te slechten, datmen'er geen winst af heeft te verwachten. Onder dese boomen is het, dat de wilde Verkens, en andere wilde beesten, hare sterkte houden. Sy dienen ook in sommige plaatse tot borst-weeringen aan de Bewoonderen der Eylanden, die versekert zijn dat niemant haar van die zijde sal overvallen. Sy zijn ook seer nut, hier in dat
| |
| |
geen Eyken in dese Eylanden zijnde, hare schorse bequaam is om het leder te tanen.
| |
VII. Lid.
Van den Calebasse-boom.
MEn moet den Calebasse-boom niet vergeten, die het grootste gedeelte verschaft van den kleynen huys-raad der Indianen, en der uytheemsche Inwoonderen van dese Eylanden. Dit is een Boom die wast, van de hoogte, van de dikte, en van de gedaante eenes grooten Appel-booms. Sijne takken zijn gemeenlijk seer dicht. Sijne bladeren die langwerpig, smal, en rond aan d'eynden zijn, zijn by troppen vast gehecht aan de takken, en aan eenige plaatsen van den stam. Hy draagt bloesem en vruchten by-na alle de maanden van het jaar.
| |
| |
Sijne bloemen zijn grijs door-mengt met groen, en beladen met kleyne vlekjes die swart zijn, en somtijds violet. Sy worden gevolgt van sekere Appelen, waar van men'er ter naauwer nood twee kan vinden, die van eene selve grootheyt en van eene selve gedaante zijn. En gelijk als een Potte-bakker het snêdige beleyd van sijne hand doet te voorschijn komen, makende op een selve rat, en uyt een selve klomp aarde, vaten, van eene onderscheydene gedaante en bequaamheyt: alsoo vertoont hier de natuure hare wonderlijke scherpsinnigheyt, trekkende van een eenigen boom, vruchten, die verscheyden zijn in hare gedaante, en in hare grootheyt, al-hoewel dat sy alle uyt eene selve wortel spruyten, en van een selve wesen zijn voort-gebracht.
Dese vruchten hebben dit gemeen, dat sy alle eene harde streep-achtige schorse hebben, van dikte en vastigheyt gelijk vereyscht word omse te konnen gebruyken in plaatse van kroesen; van bekkens, van koppen, van schotelen, van kommens, en van alle d'andere kleyne vaten, die noodsakelijk zijn tot | |
| |
de huys-houding. Sy zijn vervult met eene sekere pappe, dewelke wel rijp zijnde violet word, van wit soo sy te voren was. Men vind onder dese stoffe, verscheyde kleyne, platte, en harde granen, die de zaden van den Boom zijn. De Jageren der Eylanden dienen haar met dese vrucht, om by nood haren dorst te lesschen, en sy seggen dat hy den smaak heeft van gesode wijn; maar dat hy den buyk een weynigh te veel op-stopt. D'Indianen maken de schorse glad, en emaillieren haar soo aardighlijk met Roucou, met Indigo, en verscheyde andere schoone verwen, dat d'allervieste mogen eten en drinken sonder walging, uyt de vaten die sy'er af maken. Daar zijn ook Lief-hebberen van keurlijke dingen, die haar niet onwaardigh achten, eene plaatse te laten bekleeden onder de seldsaamheden van hare Kabinetten.
| |
VIII. Lid.
Van den Mahot.
DAar zijn twee soorten van Boomen diemen Mahot noemt, te weten den Tammen Mahot, en den Loof-dragenden Mahot. Den eersten word meest gesocht, om dat hy sterker is. Hy word niet seer groot, maar hy brengt verscheyde takken voort die tegens d'aarde kruypen. De schorse daar van is seer dik, en seer licht om van den boom af te schillen. Men maakt'er lange snoeren af, die sterker zijn als de touwen van boome-basten diemen op vele plaatsen gebruykt. Men besight haar gemeenlijk om'er de Tabak-rollen mede te winden, en om daar mede te hechten verscheyde noodige dingen in de huys-houding. Wat den Loof-dragenden Mahot belangt, men gebruykt hem by gebrek van den eersten; maar hy verrot licht, en is soo veel de sterkte betreft, by den anderen niet te vergelijken.
Voorts zijn'er in dese Eylanden verscheyde andere boomen, die in Europa niet gesien worden, waar van dat eenige alleenlijk het gesicht vermaken, gelijk zijn, den genen diemen Mappou noemt, en verscheyde andere soorten van Doornigh-hout: En d'andere genoegen den reuk, door haren goeden geur; of selfs hebben vergiftige hoedanigheden, gelijk den Melkachtigen-boom; Den genen waar van de wortel gestampt zijnde, en in de rivieren geworpen, de Visschen dronken maakt; den Mancenilie-boom, dewelke wy in sijne plaatse sullen beschrijven; en een oneyndigh getal andere, waar van alle het hout wit, sacht, en van geen gebruyk is, en die noch geen naam behouden onder onse Francoyschen.
|
|