| |
| |
| |
| |
Natuurlijke en zedelijke Historie van d'Eylanden de Voor-eylanden van Amerika. Eerste Boek. Bevattende de natuurlijke Historie.
Eerste Hooft-stuk.
Van de gelegentheyt der Voor-eylanden in't gemeen: van de gematichtheyt der Lucht; van de Natuure des Lands; en van de Volkeren die daar woonen.
TUsschen het Vaste-Land van het Zuyder Amerika, en het Oosterlijke gedeelte van het Eyland van St. Jan Porto-Rico, zijn verscheyde Eylanden, die de gedaante hebben van een boog, en die soodanig geschikt zijn, dat sy een slimme streek dwers door den Oceaan maken.
Sy worden gewoonlijk genaamt de Voor-eylanden van Amerika. Dat, indien men de reden van desen naam vraaght, het is te gelooven dat sy alsoo genaamt zijn geweest, om dat sy gelijk een Schut-boom maken voor henen de groote Eylanden, die genaamt zijn d'Ey- | |
| |
landen van Amerika: en aldus moest men eygentlijk schrijven, en uyt spreken Voor-eylanden, dit woord te samen geset zijnde van dat van Eyland, en van het Grieksche by-woord ἀντὶ dat beteykent daar tegen over. Niet te min heeft het gebruyck verworven datmen schrijft, en datmen spreekt Voor-eylanden. Men noemt haar ook de Karaïbaansche of Kannibaalsche Eylanden, van den naam der Volckeren die ten anderen tijde haar alle besaten, en eenige noemen haar huyden ten dage Kamerkaansche Eylanden.
Christoffel Columbus, was den eersten die haar ontdekten, onder de regeeringe van Fardinand en Isabelle, Koningen van Kastilien en van Leon, in het jaar duysent vier hondert twee en negentigh.
Men telt'er in alles acht en twintigh voorname, die onder den brandenden Hemel-riem gelegen zijn, te beginnen van den elfden Graad van den Evenaar, tot aan den negentienden, trekkende na het Noorden. Eenigen, gelijk Linschoten in sijne Historie van Amerika, den naam van Voor-eylanden in een algemeender beteekenisse nemende, geven hem aan de vier groote Eylanden, het Spaansche of St. Domingo, Cube, Yamaico, en Porto-Rico, alsoo wel, als aan dese acht en twintigh.
De Lucht van alle dese Eylanden is geweldigh gematicht, en gesont genoegh, alsmen daar gewoon is. De Peste was'er ten anderen tijde onbekent, even als in China, en in eenige andere plaatsen van het Oosten: Maar het is eenige jaren geleden, dat het grootste gedeelte van dese Eylanden besocht wierd met boose koortsen, die de Artzen voor besmettelijk hielden. Dese quade Lucht, was aldaar gebracht geweest door Schepen die van de Kusten van Afrika quamen: Maar huyden ten dage, hoortmen niet meer spreken van diergelijke siekten.
De hitte is aldaar niet grooter als sy in Vrankrijk is, in de maanden van Julius en van Augustus: en door de sorghvuldigheyt van de Godlijke Voorsienigheyt, rijst'er een kleynen Oosten wind, tusschen de acht en negen uuren des morgens, die menighmaal stant houd tot op de vier uuren des avonds, en die de Lucht ververscht, en de hitte verdraaglijker maakt. Josef A-kosta segt, dat aan de groote Eylanden van Amerika, men dese ververschingh niet en gevoelt als ontrent den middagh. En aldus is het dat by na onder de gantsche begordingh van den brandenden Hemel-riem, den wijsen Meester der Werelt koele en eygen-aardige winden heeft geschikt, om de warmten van de Son te matigen.
Het is nimmermeer koud in de Voor-eylanden. Ook iss'er het ys niet bekent, dit soude een wonderbare sake zijn, het selve aldaar te sien.
| |
| |
Want in dit soet gewest, daar nooit het groen verdwijnt,
Komt nooit d'onvruchtb're Winter beven:
Slechts kan het lieflijk wit, dat op de Lely schijnt,
Het schijnsel van sijn sneeuw daar geven.
Maar de nachten zijn daar uytnemende koel, en indienmen geduerende dien tijd ontdekt blijft, ismen de verkoudheyt onderworpen, en men verkrijght lichtelijk groote en gevaarlijke qualen der mage: En men heeft waar genomen, dat alle die haar naackt en bloot stellen voor dese wellustige koelt, indien sy niet overrompelt worden met maagh-qualen, ten minsten worden sy bleek, geluwachtigh, en verdrooght, en verliesen in weynigh tijd, alle haar levendige en blosende verwe. Het is waar, dat andere dese uyt-werkingen toe-schrijven aan het voedsel van de Caszave, diemen in die Eylanden gewoonlijk in plaatse van broot eet, en die misschien eenige strijdige hoedanigheyt heeft met de natuurlijke gesteltheyt van de Bewoonderen onser gewesten. Men bevind deselve gematicheyt geduurende de nacht, in Peru, en in de Maldives. En die de reyse gedaan hebben van Jerusalem, en van alle de warme Landen, brengen mede, dat soo vele de hitte aldaar groot is by den dagh, soo vele de nachten aldaar kout zijn. Het welke gebeurt, ter oorsake van de menighvuldige dampen die de Son op trekt by den dagh, en die haar des nachts komende te verdikken, en in dauw neder te vallen, de Lucht wonderbaarlijk verfrisschen.
Den Evenaar duurt in dese Eylanden by na de helft van het jaar, en in het overschot van den tijd zijn d'allerlanghste dagen van veertien uuren, en d'allerkortste nachten van tien. En aldus is het dat de Godlijke wijsheyt aan de Land-streken die meest bloot staan voor de vuurige stralen van de Son, seer lange en seer vochtige nachten heeft gegeven, om te verbeteren en in kracht en leven te herstellen, het gene die soo nabuerige Starre, heeft versleurt en verdroogt geduerende den dagh.
Men magh aldaar het jaar niet schiften in vier gelijke en onderscheydene deelen, gelijk wy in Europa doen. Maar de regenen, die daar seer geduerigh zijn van de Maant Augustus af, tot die van November, en de groote drooghten die het overschot van den tijd heerschen, maken het eenige onderscheyt datmen tusschen de Saisoenen kan bespeuren.
Dat soo yemandt vraaght, hoemen die twee Gesteltenissen en Gematichtheden van de Lucht noemen magh; In dese plaatse is het daar de meyningen haar seer verdeelt bevinden. Eenige willen, dat even als de dagen daar by-na niet van die uuren hebben, die men schemerende noemt, en die het midden tusschen den dagh en de nacht maken, daar ook alsoo geen Lente noch geen Herfst is, die de te samen-bindinge doen van den Somer met eene sekere soorte van Winter, die | |
| |
sy'er toe laten, d'andere beweeren in het tegendeel, dat'er geene eenige rechtveerdige reden is, die kan verplichten om den naam van Winter te doen dragen aan eene van dese Saisoenen, ter oorsake dat d'aarde daar nimmer bedekt is met Ys, noch met Sneeuw, het welke de droevige voort-telingen van den Winter zijn, maar altijd bekleed met een aengename groente, en by-na ten allen tijden gekroont met bloemen en vruchten, hoewel in eene onderscheydene mate. Waar uyt sy besluyten dat de Lente, den Somer, en den Herfst, het jaar daar in drie verscheyden gelijke deelen schiften, hoewel men haar so gemakkelijk niet kan onderkennen, als in verscheyde andere gewesten van de Werelt.
Maar het gevoelen der Volkeren, die Bevolkingen in dese Eylanden gemaakt hebben, stemt met dese verdeelingh niet over een, om dat sy den tijd der regenen voor den Winter nemen, en die van de drooghten, die schoon, toe-lacchende en helder is, voor den Somer. Het is waar dat A-kosta in het derde Hooft-stuk van het Tweede Boek sijner Historie, met de Spanjaarden twist, die in deser voegen spreken, en die dese regen-achtige Maanden voor den Winter houden. Hy houd staande dat den droogen en helderen tijd, den waarachtigen Winter is onder den geheelen brandenden Hemel-riem, om dat de Son alsdan allerverdst is van dese Land-streek; en dat in het tegendeel het Saisoen der regenen en der nevelen aldaar den Somer moet genaamt worden, ter oorsake van de na-verwantschap deser Sterre. Maer hoewel om eygentlijk en na de strengheyt te spreken, men sich alhier aan het gevoelen van A-kosta moest over geven, niet te min dewijl dat niet alleenlijk de Spanjaarden, maar ook alle d'andere Land-aarden gewoon zijn eene andere tale te houden, soo sal het ons wel geoorloft wesen hare manieren van spreken te gebruyken, in eene sake van soo een geringh gewicht.
Voorts, hoe regenachtigh het Saysoen in de Voor-eylanden magh wesen, soo versekeren de genen die'er verscheyde jaren gewoont hebben, dat'er naauwlijks eenigen dagh door gaat, waar in de Son hem niet laat sien. En dit seghtmen ook van het Eyland van Rhodes: om welkers oorsake de gantsche Al-oudheyt dat aan de Son heeft toe-gewijd, geloovende dat hy daar eene bysondere sorge voor droegh.
Het Gety van de Zee, is in dit land geregelt gelijk aan de kusten van Vrankrijk: maar het wast en valt niet meer als drie of vier voeten ten hooghsten.
Het meeste gedeelte van dese Eylanden, is bedekt met schoone Bosschen, die in alle Saisoenen groen zijnde, een aangenaam doorsicht maken, en vertoonen een eeuwigen Somer.
D'Aarde is daar in verscheydene plaatsen alsoo schoon, alsoo rijk, en alsoo | |
| |
bequaam om voort te teelen als in eenigh gewest van Vrankrijk. Inder daad alle de landen van dese Eylanden die gebouwt zijn, geven in overvloed om van te leven aan de Inwoonderen die aldaar verblijven: waar in sy wel verschillen met die landen van het Nieuw-Vrankrijk, alwaar d'armsalige Wilden soo vele moeiten hebben om haar voedsel te vinden, dat hare Kinderen des morgens uyt hare Hutten gaande, en sy oock, in 't midden van het vlakke veld daar sy hare jacht doen, de gewoonte hebben, van met luyder stemme te schreeuwen, komt Tatous, komt Bevers, komt Orignacs: roepende aldus ter hulpe van haar gebrek, dese Dieren, die hun selven soo dikwils voor haar niet aanbieden als haar wel van noode soude zijn.
Dese selve bewoonde Eylanden, zijn voorsien met goede Bronnen van soet water, met Spring-aderen, met Poelen, met Vlieten, met Putten of Regen-bakken: En eenige onder haar hebben ook schoone Rivieren, die d'aarde seer lieflijk bevochtigen. Daar zijn selver in verscheyde plaatsen minerale wateren, die men met gelukkige uytkomst gebruykt tot de genesingh van verscheyde qualen. Het zolfer word in vescheyde plaatsen uyt den schoot van de Bergen getrokken, en de blinkende en versilferde Looveren die de Beken en de Rivieren ten tijde van hare overvloeyingen onder het sand, en het schuym van hare wateren op werpen, zijn sekere beduytselen dat daar kristal word gevormt, en dat'er ook Mijnen zijn van die kostelijke Metalen, die soo na-gesocht worden van het meeste gedeelte der menschen.
De loopende wateren, die verdienen den naam van Rivieren te dragen, droogen nimmer uyt in d'allergrootste droogten, en zijn seer vruchtbaar in visschen, die ten meesten deele verschillende zijn met die in Europa gesien worden: Maar sy worden in soo groot een overvloed gevonden aen de Zeekusten, dat de Bewoonderen haar selden bekommeren om in de Rivieren te visschen.
Den Wijngaart spruyt in dese Eylanden geweldigh wel voort, en boven eene soorte van Wilde Wijngaart die natuurlijk tusschen de Bosschen groeyt, en die schoone en groote druyven draaght, soo sietmen in alle dese die bewoont zijn schoone beplante staakryen, en selver in eenige gewesten bebouwde Wijngaarden gelijk in Vrankrijk, die twee malen des jaars vruchten dragen, en somtijds meermalen, na de af-snoeying en de bouwingh diemen daar aan doet, acht nemende op de Mane en op het behoorlijk Saisoen. De Druyf daar af is geweldigh goed, maar den Wijn die men'er uyt perst is niet om te bewaren, en blijft niet meer als weynige dagen goed; daarom bemoeyt men sich niet om'er hem af te maken.
Wat het Koren aangaat, dat in Nieuw-Spanjen soo wel als in eenige plaatse | |
| |
der Werelt voort komt, het wast in de Voor-eylanden alleen in loof, en is niet dienstigh als om groene soppe te maken, ter oorsake dat de Tarwe wil overwinteren, en dat het aardrijk te vet zijnde in dit land, het te veel loof in het beginsel uyt schiet, en daar blijft geen kracht genoegh over aan de wortel om tot den halm over te gaan, en een ayr te vormen. Maar indienmen versocht hadde om daar Garste te zaayen, of Rogge, of andere Granen, die de warmte begeeren, soo is het te gelooven dat sy'er tot volkomentheyt souden wassen. Het is waar, dat als alle dese Granen daar tot hare rijpheyt konden geraken, d' Inwoonderen die de Manioc, de Patates, de Mays, en verscheyde soorten van Moes-kruyden by-na sonder arbeyd hebben, de moeyte niet souden willen doen die'er van nooden is haar te bebouwen.
Alle de natuurlijke leeftochten van dese Eylanden zijn licht en van gemakkelijke verdouwinge. God dit alsoo toegelaten hebbende, om dat het land heet zijnde, men daar sijne mage soo veel niet magh overladen, als in de koude land-streken. Soo komt het datmen aan de nieuw-gekomene raad geeft van weynig en dikwils t'eten, om haar wel te gedragen. De leef-tochten maken'er ook niet veel bloed, het gene d'oorsake is dat de Genees-meesteren daar weynigh Ader-laten.
Wat de Bewoonderen van dese Eylanden belanght, sy zijn van vier onderscheydene Natien bevolkt: Waar van d'eerste die'er Oorspronkelijk is, en die haar van een ongeheuchlijken tijd af besit, is die van de Caraibanen, of Cannibalen, van welke wy ons sullen onderwinden in het lange te spreken in het Tweede Boek van dese Historie. D'andere drie zijn de Francoyschen, d'Engelschen, en de Hollanderen. Dese uytheemsche Natien, hebben haar niet ter neder gestelt in dit land, als sedert het jaar duysent ses hondert vijf en twintich. En na dien tijd, zijn zy'er soodanig toegenomen, dat de Francoysche en d'Engelsche namentlijck daar huyden een seer groot volk uyt maken: Gelijk bysonderlijker gesien sal worden in het vervolgh van dese Historie.
|
|