| |
| |
[Folio *****1r]
[fol. *****1r]
| |
De Vertaalder van dit Boek, op de stoffe des selfs, en hare Beschrijvinge, aan den Leser.
GY, wien een sterke weet-drift port,
In't ondersoek van Landen, Steden,
Gewassen, Dieren, Volkren, Zeden,
En wat door vlijd geweten word;
Die 't Dach-light na-spoort, onvermoeyt,
Soo verr' het om den Aard-kloot vloeyt;
Voor wien geen plaats yets houd verborgen,
Noch met een kleed van wonder dekt,
T'geen gy, door neerstigheyt en sorgen,
Van d'eenen tot den andren morgen,
Niet uyt den donkren schuyl-hoek trekt.
Het sy gy wandelt op dien lust,
Verhart in edle sukkelingen,
Langs Bergen die ter wolken dringen,
Door Dalen daar de schaduw rust;
Of u betrouwt aan't Element,
Dat wet noch mede-doogen kent,
En aan de toomeloose Winden,
Op storm, en schip-breuk af-gerecht;
Of uwe sinnen slechts laat vinden
By and'ren, die't hun onderwinden;
Of luystert wat't Papier u secht.
| |
[Folio *****1v]
[fol. *****1v]
| |
Aanschouwt hier, sonder voort te gaan
Het braafst Gewest dat ooch kan vleyen,
t'Geen sich van 't Westen laat geleyen,
En komt in uwe Kamer staan:
Gewest, waar in Natuur haar' schat
Als in een Lust-priëel bevat;
Het Kabinet der seldsaamheden,
Die sy in blijde luymen teelt,
Wanneer de Son in 't goud getreden,
Ter Bruyloft komt, en warm van leden,
Verlieft met d'Elementen speelt.
De Somer heerscht'er op een Troon
Van eeuwigh groen, in sachte Wetten,
Die 't vruchteloos Saaisoen beletten
t'Onsterflijk loof door kouw te doôn.
De Winter word'er nooyt besucht.
En als de drop der vette Lucht
D'Oranje-telgen hier bejegent,
Dan schijnt het dat in overvloed
t'Gestarnt, van boven af-geregent,
Met Hemel-glansen d'Aarde zegent,
Soo pronkt'er deser Applen gloed.
| |
[Folio *****2r]
[fol. *****2r]
| |
De Cedren dempen hier met kracht
t'Verganklijk weyts der Hof-gebouwen.
Hier kanmen op 't Geboomte aanschouwen
Een Voedsel, dat aantreklijk laght
In Vruchten, soo vol lekkerny.
Hier druypen Balsem, Artseny,
En Reukwerk, langs den Stam gegleden;
Wiens dankbre takken, opwaarts aan,
Den Gever deser nuttigheden
Met sulk een Wierook, van beneden,
Ten offer te gemoete gaan.
En daalt het Ooch weêr op den grond,
Daar siet het Wortlen, Aard-gewassen
En Planten, elk om strijd, verrassen
t'Gesicht, het oordeel, en den mond:
Dien wijd-beroemden Ananas,
Soo veel gewas in een Gewas:
En d'edle Suyker-rieten groeyen;
Ten trots van welkers soetigheyt,
Om uw gehoor niet te vermoeyen,
Ik mijne veersen ook laat vloeyen,
Waar heên de Sang-lust haar geleyd.
| |
[Folio *****2v]
[fol. *****2v]
| |
Of sweeft het lieflijk op 't Gebloemt,
Waar konde d'Uchtend daauw in't dalen
Op eelder Paarle-doosen pralen?
Waar word de droefheyt meer gedoemt?
Soo haar d'ontwijde Al-outheyt sagh,
Zy song, dat Zefyr dagh op dagh
Sijne minne-quaal hier komt genesen:
Wy singen, datw'er, met bescheyt,
In schoone en broose Lettren lesen,
Als Tafereelen van ons Wesen,
t'Vergaan van 's Werelts heerlijkheyt.
Hier is gantsch geen gevaar; besiet
Elk Beest vry van na-by in 't wesen,
Gy sult aan hun de dood niet lesen:
Geen On-diertje en vergeet, noch vlied;
Elk heeft sijne eygene aardigheyt,
Elk sijn vermaaklijk onderscheyd
In leven, doen, gedaante, mijnen,
En in-gestorte kracht: maar draalt
Wat langer op die Vyer-robijnen,
Die 's nachts besielde Starren schijnen
Die Muggen, daar een toorts uyt-straalt.
| |
[Folio *****3r]
[fol. *****3r]
| |
Hoe lokt't Gevogelt hier het oogh!
Op hun zijn, met een heerlijk brallen,
De schoonste verwen neêr-gevallen,
Van meer als eenen Regen-boogh.
Sy dragen, vliegende in 't asuer,
De Schilder-kunst van Vrouw Natuur,
Schier uyt-geput in hun te malen:
Hunn' stomme pluymen juychen meer,
Als d'Orgel van de Nachtegalen;
Die, siende hun dus zege-pralen,
Niet singen soude als 't hunner eer.
Te Stroomwaart schijnt in't visch-rijk nat
Het Silver in't Kristal te swemmen,
't Kristal schijnt tot een' vloed t'ontstremmen,
En 't is of 't Silver leven had.
In Zee soo menigh wonder sweeft,
Als Visch in haren af-grond leeft:
Sy schijnt een voorraat-vat van desen,
Waar by de Honger nimmer quijnt,
Ten grooten Spiegel uyt-gelesen,
Daar God, onsienelijk van Wesen,
In't schijnsel zijner Macht verschijnt.
| |
[Folio *****3v]
[fol. *****3v]
| |
En klimtmen weêr op 't vlakke Strand,
Wat braakt ons d'Oceaan daar schatten!
Wat rijkdom, door geen breyn te vatten,
Uyt sijn on-vulbaar in-gewand!
Hy doet, met Amber overlaàn,
Het oordeel lang in twijffel staan,
Of hy de Schip-breuk doet gevoelen,
Om sijnen kost'len roof in't eynd
Met woeker op het sand te spoelen;
Of uyt berouw, na't schaadlijk woelen,
t'Gestole dubbeld weder seynd.
O lieflijk Land! ô schoone Streek!
O rijke heuv'len en valleyen!
O wat'ren die soo soet kunt vleyen!
O Lucht die nimmer lucht en week!
Hoe dikwils heb ik niet geseyt,
Dat selver de Swaarmoedigheyt
Gy kont betoovren en verblijden,
Als sy't gesicht op u wil slaan;
d Ervarentheyt kan 't hier belijden,
Sy stelde 't ongemak ter zijden;
Doet Leser soo sy heeft gedaan.
| |
[Folio *****4r]
[fol. *****4r]
| |
Maar als gy hier dit Paradys
Van sulke Spooken siet bewoonen,
Die 't Beeld eens duystren Geests vertoonen,
Seght gy dan niet verbaast; Ik ys!
En twijffelt, by een Sonneschijn,
Of 't menschen, of hunn' schaduw sijn?
t'Sijn menschen; doch in menschen-leden
Schier Beesten, soo vol onbescheyd;
Wiens Oorspronk, Dracht, Gedaante, Zeden,
Schept't hert in vremde Nieuwigheden
Vermaak, sijn vremd van nieuwigheyt.
Komt vergelijkt u hier eens by,
Niet om in glory-sucht te draven,
Maar op dat gy voor beter gaven
Den milden Schenker dankbaar sy:
En hebt gy dan noch leerens lust,
Hier word de Leer-lust ook geblust,
In 't voorbeeld van het cierlijk leven
Der Borger-kundige, die't Land
De luyster van drie Volken geven;
Drie Volken die te boven streven
Al wat den Wilden-aard verband.
| |
[Folio *****4v]
[fol. *****4v]
| |
Hoe kon de Schrijver sijn vernuft,
Gesint om wonderen te baren,
Aan schoonder Onderworpsel paren,
Als dit, dat soo veel stof verbluft?
Wat stof viel ooyt een Hand-juweel,
Een schoonder Pen, vol konst, ten deel,
Als die hier op 't papier gaat sweven?
Papier soo levend, vol bescheyd,
En klaar met gouden inkt beschreven;
Maar dat den lof geen spoor wil geven,
Door 's Schrijvers hooge Zedicheyt.
En heb ik, die hem heb Vertaalt,
Gelijk een' Ikarus der Droomen,
In hooge Luchten, boven Stroomen,
Mijn self aan't vallen af-gemaalt:
Soo ik met wassche vlerken swicht,
In't volgen van dit Sonne-licht,
Gelijk een wuste en onbesinde,
Waar door mijn Hooghmoet nederstort,
Veel t'ydel in het onderwinde',
Hoe was'er edler Graf te vinde',
Als dat my hier ge-opent word?
|
|