Hoofdstuk XXII
Feesa
Ma Akoeba was haastig naar haar meesteres teruggekeerd, om haar mee te delen wat zij gezien had. Breed gaf zij op van de weelde daarbij ten toon gespreid. Mevrouw Van Balen kon het niet begrijpen, dat mevrouw Bouman tijd en geld beschikbaar stelde voor zulk afgodisch bedrijf. ‘Want’, meende zij, ‘als zij hun het geld niet verstrekt had, zouden zij het niet hebben kunnen doen.’ Deze laatste woorden waren juist niet aangenaam voor Ma Akoeba. Immers bereikte zij juist het tegendeel van hetgeen zij zich had voorgesteld. Zij trachtte nu de handelwijze van mevrouw Bouman te verontschuldigen.
‘Doen anderen dan ook niet hetzelfde? Geeft men op de plantages niet openlijk verlof daartoe?’
‘Dat is wat anders’, gaf mevrouw Van Balen ten antwoord. ‘Maar hier in een beschaafde omgeving, in de nabijheid van kerken en het burgerlijk gezag!’
‘Maar, misi, als men ons op de plantages vrij laat, waarom moet men zich in de stad daartegen verzetten? Wij zijn toch maar heidenen, zoals men ons noemt. Wat heeft men met onze gebruiken uit te staan?’
‘Ja maar, ninne, die heidense gebruiken zijn bij plakkaat verboden.’
‘En deze worden onderhouden in zoverre zij niet schadelijk zijn aan de belangen van onze meesters, niet waar, misi?’ antwoordde Ma Akoeba verbitterd.
‘Daar hebben wij jullie slaven geen rekenschap van te geven’, beet haar meesteres haar hooghartig toe.
‘Ke, misi’, smeekte Akoeba bij die onverwachte uitbarsting. ‘Ik vraag u vergiffenis, als ik iets miszegd heb’, en zij wierp zich aan de voeten harer meesteres, die zij omklemd hield om haar te kussen. ‘Straf mij, misi, straf mij, indien ik u zelfs onwillens mocht beledigd hebben. Immers paste het mij, onwaardige slavin, niet mijn gebiedster in het aangezicht te komen. Hier is het lichaam van de onwaardige’, ging zij met hartstocht voort zich languit op de grond werpende, ‘vertrap het, misi, vertrap het als 't uw rechtmatige toorn heeft opgewekt.’ En tranen en zuchten beletten haar voort te gaan.
‘Sta toch op, ninne’, beval haar mevrouw, geheel vertederd. ‘Zo heb ik het niet bedoeld. Kom weer hier bij me zitten en houd toch op met dat bidden en wenen.’
‘O, mijne dierbare misi, ik weet dat ge goed voor me zijt’, zei zij zich moeizaam en kreunend van de grond oprichtend bij welke poging haar droefheid geheel verdween. ‘Maak u echter niet boos op ons, slaven. Ook ons kwelt de smart en brengt verbittering in onze woorden.’
‘En welke smart kwelt jou dan?’
‘H'm, niet alles, wat men gevoelt, is voor mededeling vatbaar’...
‘Dus vertrouw je mij niet.’
‘Neen, misi, dat is het niet, maar ik vrees weer uw ongenoegen op te wekken.’
‘Hoor eens hier, ninne’, hernam mevrouw Van Balen vertrouwelijk. ‘Al heb ik mij daareven geraakt getoond, toch heb ik nu niets meer tegen je, je kunt vrij uit spreken.’
‘Dat grote feest, dat mevrouw Bouman voor Lodrika's herstel aan de grote geest heeft doen geven’, zei Ma Akoeba heel berekend. ‘Ziet u dat?’
‘Heeft je dat gehinderd?’
‘Zou mij dat niet moeten hinderen, misi? Zo'n pracht heb ik nog nooit gezien. Kaba, misi, kaba jere, houd op, misi!’
‘Ik begrijp volstrekt niet, waar dat heen moet, ninne. Verklaar je nader.’
‘Wel, weet misi dan niet dat er weldra een jaar zal verstreken zijn sedert Caró's dood.’
‘Och ja, 't is waar ook. En al die dingen, die je vandaag gezien hebt, deden je met weemoed aan haar denken.’
Ma Akoeba zette grote ogen op: dat had zij niet verwacht. Toch liet zij niets van haar teleurstelling blijken, doch vervolgde listig: ‘In waarheid, misi. Kan dat anders dan de treurigste gedachten in mij opwekken? H'm. De gedachte aan dat meisje in de bloei van haar jeugd gestorven, vervult mij met hartzeer’... En weer begonnen haar tranen te vloeien. ‘Ke, misi’, riep zij handenwringend uit, ‘wat heb ik niet geleden door het verlies van haar, die ik zo zielsveel beminde!’ Mevrouw Van Balen werd eveneens bewogen.
‘Ge kunt je toch geen verwijtingen maken haar niet genoeg verzorgd te hebben. Gij deedt alles voor haar, wat je kon, totdat de dood haar aan je liefde ontrukte. Troost je dus, Akoeba. De dood geeft op onze tranen zijn prooi niet terug en we kunnen toch niets meer voor haar doen.’
‘Niets voor doen?’ vroeg Ma Akoeba, de hoogste verbazing veinzende.
‘En wat zouden wij voor haar doen?’ vroeg haar meesteres nieuwsgierig.
‘De rust aan haar geest schenken’, zei zij plechtig en met een zekere overtuiging in de stem. ‘Dat is het wat haar ontbreekt en dat is ook de reden van mijn neerslachtigheid.’
‘En hoe moet dat dan geschieden?’
‘Zie misi’, begon Ma Akoeba geheimzinnig, ‘ge vraagt me iets, wat wij niet gewoon zijn aan oningewijden bekend te maken. Mi de go poeloe ningre-bere gi joe. Ik ga daarom de verborgenheden van ons, negers, mededelen.’ Ze zweeg een ogenblik als om zich te bezinnen en vervolgde: ‘Het is onder ons de gewoonte als iemand gestorven is, op het einde van de rouwtijd een groot feest aan te leggen. Wi de go poeloe wi mama, wi sisa, wi pikien na passi. We gaan onze moeder, zuster of kind de rust schenken die zij nog niet hebben, omdat ze nog niet beland zijn op de plaats, waar zij de rust moeten vinden. Wij zouden nu door hun die rust te onthouden, niet alleen hun nagedachtenis onteren, maar ook onszelf ongelukken over het hoofd aftrekken. De geest zou ontevreden worden en zich op gevoelige wijze op ons wreken. Ziet men dan ook niet, dat dikwijls sterfgevallen van kinderen plaats grijpen onder hen, die hierin te kort schoten?’ vroeg Ma Akoeba sluw en met een overtuiging, alsof de zaak zo helder als de dag was. Mevrouw zweeg verschrikt en luisterde aandachtig. ‘Als we ons dus niet aan ongelukken, ziekten of rampen willen blootstellen’, ging Akoeba voort, ‘dan moeten we aan haar geest de rust schenken: wi moe go poeloe hem na passi.’
‘Als je meent dit te moeten doen’, zei mevrouw Van Balen zuchtend en door die woorden beangst voor het lot van haar enig kind, ‘dan zal ik je hierin vrij laten.’
‘Ik ben blij dat misi zo spreekt’, hernam Ma Akoeba. ‘Want ik heb 't in het eerst niet willen zeggen uit vrees door u niet geloofd te worden. Maar de ziekte van de jongeheer’...
‘Wat zou dat hiermede te maken hebben?’ vroeg mevrouw Van Balen angstig.
‘Heeft misi mij dan niet verstaan? Ik zei immers, dat zolang de geest geen voldoening krijgt, rampen en ongelukken ons kunnen treffen.’
‘Maar het jaar is toch nog niet voorbij. Hoe zou’...
‘Zo’, viel haar Ma Akoeba in de rede, ‘denkt misi, dat de geest er niet voor zorgt dat men zijn verplichtingen niet vergeet? Ik was reeds voor lang beangst omtrent het lot van de jongeheer, maar de vrees u ongerust te maken, of beter nog, niet geloofd te worden, deed mij zwijgen. Caró, die zo aan u gehecht was, misi, zou zij na haar dood kunnen nalaten u in herinnering te brengen haar geest de rust te schenken?’
Mevrouw Van Balen gevoelde zich volstrekt niet op haar gemak. 't Was wel dwaas, redeneerde zij bij zichzelf, hetgeen de negers met die heidense gebruiken voor hadden. Wie zou er enige waarde aan kunnen hechten? Maar de gevolgen konden heilloos worden voor die er zich tegen wilde verzetten. En wie weet!...
‘Nu, ninne’, zei zij, ‘zoals ik gezegd heb, kun je gerust je gang gaan. Ik heb mij immers niet te bemoeien met je gebruiken.’
‘Zo is 't ook’, bevestigde Ma Akoeba. ‘En het is ook niet om uw persoonlijke deelname, dat ik u kom spreken. Volstrekt niet. Maar ik heb geld en veel geld nodig, want’...
‘Hoor eens hier, ninne’, viel mevrouw Van Balen haar korzelig in de rede, ‘ik heb er nu genoeg van. Sinds Caró ziek werd tot nu toe is het niet anders geweest dan aanhoudend geld geven voor allerlei praktijken, die ten slotte toch niets uithaalden. Ik heb mijn slavin verloren, en nu kan ik nog de waarde van het verlorene er bij geven ter wille van jullie zotte gebruiken.’
‘Ach misi’, bad Ma Akoeba weer, ‘wees niet boos op mij. Gij zegt, dat ge geld verloren hebt en Caró nog bovendien. Maar heeft misi er wel aan gedacht, wat er door uw vijandinnen gedaan werd. Is misi dan zonder zorg omtrent haar drijven en werken? Heeft mevrouw Bou’...
‘Noem mij die naam niet meer’, beval haar meesteres in drift ontstoken.
‘Ja misi’, ging Ma Akoeba voort, die nu zeker wist de rechte snaar te hebben aangeraakt. ‘Ik zal haar naam niet noemen. Maar moet ik dan voor u verzwijgen al wat er gedaan is om ons in het ongeluk te storten?’ En zonder haar meesteres tijd te laten, ging zij voort: ‘Wat is er vandaag niet gedaan om Lodrika te behouden. En als de geest haar verlaat op wie gaat hij zich dan wreken? Hij moet toch ergens heen! Weet misi ook met welke bedoelingen dat alles gedaan is? Is de jongeheer zo hersteld, dat wij nu voor geen nieuwe instorting bevreesd hoeven te zijn?’
‘Zwijg’, kreet mevrouw Van Balen angstig. ‘Maak mij niet meer ongerust dan ik reeds ben. Zwijg over die nare dingen.’
Ma Akoeba sprong op en vervolgde met een zekere hardvochtigheid: ‘Als misi het verlangt zal ik er over zwijgen. Ik zal dan ook niets zeggen van de sterfgevallen, die verleden jaar hier in de buurt kort na Caró's overlijden hebben plaats gehad. Ik zal dan maar verzwijgen alwat ik gezien heb, al geschiedt dit tot uw en mijn ongeluk.’
‘Houd op, ninne, mij te pijnigen. En kan het niet anders, spreek vrij uit en verlos mij uit de pijnlijke onzekerheid, waarin ik verkeer.’
‘Misi’, begon Ma Akoeba, met zware klemtoon op dit woord, ‘gij zegt niet te geloven aan onze gebruiken, maar zal uw ongeloof kunnen beletten, dat degenen, die u haten, daarvan gebruik maken tot uw ongeluk? Uw vijandin doet alles om Lodrika te behouden. Niets, volstrekt niets wordt daarvoor gespaard. En meent gij dan dat daarbij geen geheime bedoelingen verscholen liggen? Denkt gij, misi’, herhaalde zij met enige verheffing van stem, ‘denkt gij dat zij die met de grootste bonoe der stad in verbinding treden, niets tegen u in het schild voeren? Is de dood van Caró niet haar werk? En meent gij, dat zij u onschuldig rekenen aan de ziekte van Lodrika?’... Mevrouw Van Balen verschrok. De oude vervolgde: ‘Geloof er niets van, als gij wilt. Maar stel mij tenminste in de gelegenheid ongelukken van u en uw kind af te wenden.’
Dit laatste gaf de doorslag: mevrouw werd door de vrees voor het leven van haar zoontje tot toegeven gedrongen. Slechts één bezwaar had zij. ‘Maar is hiermede dan ook alles afgelopen?’
‘Ja, misi’, antwoordde Ma Akoeba, gelukkig over de overwinning. ‘Dit is het laatste wat kan gedaan worden. Treffen ons hierna toch ongelukken en rampen dan kunnen zij onmogelijk aan de invloed van de geest van Caró worden toegeschreven. Maar’, vervolgde zij met enige aarzeling, ‘u bent verplicht het schitterend te maken. Het moet altijd een groot feest zijn, wat wij feesa noemen. Een prachtig feesa moeten we geven.’
Mevrouw Van Balen zuchtte, want zij begreep, dat haar beurs met dat al een gevoelige aderlating zou ondergaan. Maar was haar enig kind ook niet alle opofferingen van geld waard? ‘Ninne’, zei zij, ‘maak maar alles, zoals ge denkt, dat het behoort. Ik wil me ook wel eens tonen!’
‘Juist gesproken. Ik had ook niets anders van uw goedheid verwacht.’
‘Maar’, vroeg haar meesteres, ‘waar denk je het feest te geven? Hier bij mij op de plaats in geen geval.’
‘Kaba dan misi. Zult gij openlijk feesa gaan geven, terwijl uw vijandin, om zich aan alle beschuldigingen te onttrekken, een afgoderijfeest in het geheim laat houden? Nee, misi weet van niets en mag ook van niets weten.’
‘Precies zoals ik hebben wil, ninne. Laat mij buiten alles. Doe, wat ge denkt, dat gebeuren moet, dan heb ik geen verantwoordelijkheid. Nu, ninne, ga maar heen.’ Ma Akoeba ging ten hoogste voldaan heen na vele dankbetuigingen. Als zij echter uit haar tegenwoordigheid was, lachte zij: haar list was weer gelukt. ‘Jullie blanken willen niets met onze negergebruiken gemeen hebben, maar als de dood aan de man is, dan doen jullie precies als wij. Ka, zou Kwakoe reeds terug zijn?’ Zij ging langs zijn woning, doch vond haar gesloten. ‘Hoe te doen als hij terug komt? Hij heeft mij in het bos gezien. Wat zal hij gedacht hebben?’... Zij zette zich op de grond en allerlei plannen dwarrelden haar door het hoofd. Eindelijk had zij een plan opgevat, dat haar scheen te bevredigen.
De avond was al reeds ver gevorderd, toen Kwakoe stilletjes was teruggekeerd. Ma Akoeba, die reeds voor de zoveelste maal kwam kijken, zag de deur geopend. ‘Ba Kwakoe, ben jij daar?’ Geen antwoord. Zij verwonderde zich geen antwoord te ontvangen en herhaalde haar vraag.
‘Wie vraagt daar naar mij?’ vroeg Kwakoe, als uit een diepe slaap ontwakende.
‘Eh!’ riep Ma Akoeba, ‘ken je mij dan niet meer?’
‘Zeer goed’, antwoordde hij met iets scherps in de toon van zijn stem, ‘doch ik was in slaap gevallen.’
‘Nu, dan is dit al heel gauw gebeurd. Want een klein half uur geleden was ik naar je komen zien, doch vond de deur gesloten.’
‘Nu ja’, hernam hij wrevelig, ‘jij bent ook mijn bewaakster niet.’
‘Meer dan je denkt. Mevrouw had mij uitgezonden om te gaan zien waar je heengegaan waart’, loog zij.
‘Maar ik heb gezegd, dat ik je niet heb kunnen vinden. Anders had morgen een spaanse bok de herinnering aan deze dag voor je bewaard.’
Kwakoe schrok; daaraan had hij niet gedacht. ‘Heb je dan niet gezegd, dat je mij in het bos gezien had?’ vroeg hij angstig.
‘Volstrekt niet’, stelde zij hem gerust. ‘Wees onbekommerd. Nu begrijp je ook, waarom ik je tot in het bos gevolgd ben. Kwakoe, je liefde voor Lodrika zal je ten tweede male de gunst van mevrouw doen verliezen. Wees dus op je hoede. Wat mij betreft, kun je op mijn geheimhouding rekenen. Want je moet niet geloven, dat ik zo afkerig van Lodrika ben, als 't wellicht schijnt. Zijn wij niet allen van dezelfde kleur? Maar als slavin, het eigendom van anderen, moet men zich wel schikken naar de wil der meesteres.’
Hoe listig ook beraamd, was het haar toch niet gelukt alle vooroordelen bij Kwakoe weg te nemen. Hij achtte het raadzaam zijn gevoelens te verbergen en antwoordde dus zo vriendelijk mogelijk: ‘Zo is 't ook, ninne. Ik ben je wel dankbaar voor je raadgevingen, waaraan ik mij zal trachten te houden.’
‘Doe dat, mijn kind’, eindigde Ma Akoeba tevreden. ‘Neem de raad van een oud mens aan, die moeder voor je had kunnen zijn. Navoen, baja!’
‘Goedenacht, ninne’, was zijn wedergroet. Ma Akoeba lachte vergenoegd. Haar geest werd nu geheel bezig gehouden door de maatregelen, die het welslagen van het feest moesten waarborgen. Een enkele maal schrok zij bij de gedachte, dat haar meesteres haar verdere hulp wellicht zou weigeren. Zij stelde zich echter gerust omdat bij haar meesteres de angst voor het leven van haar enig kind overwon. Bovendien was er weldra een pont van de plantage in de stad te wachten, die het benodigde voor een goed deel zou aanbrengen. Spoedig waren al haar vriendinnen en kennissen op de hoogte gesteld van het aanstaande luisterrijke feesa, dat aan de Fiottebrug zou plaats hebben. Hier vond men een zeer geschikte plaats en was men bovendien niet ver van de savanne. Ma Akoeba oordeelde het bovendien geraden niet al te lang te wachten, om haar meesteres tijd noch gelegenheid te geven op haar besluit terug te komen. Het was nog wel geen jaar geleden, dat Caró gestorven was. Maar duurde de rouwtijd voor vader en moeder een jaar en zes weken, zij oordeelde dat de rouwtijd van Caró met die van een kind, negen maanden, moest worden gelijkgesteld.
De feestviering werd dan bepaald op de aanstaande zaterdagavond, vooral omdat het licht van de volle maan daarvoor welkom zou zijn. Gebak, taarten en gerechten werden bereid, terwijl ook voor dram, biet en likeur ruimschoots gezorgd werd. Mevrouw Van Balen, die er volstrekt niet op bedacht was, dat het feest zo hoge kosten met zich mede zou brengen, moest herhaaldelijk door Ma Akoeba tot toegeven aangespoord worden. De weelde, door mevrouw Bouman ten toon gespreid, was tenslotte het enige argument, dat haar er in deed berusten.
Tegen de avond van de bepaalde dag verlieten de slaven en slavinnen de woning van haar meesteres met grote baskieten op het hoofd en richtten hun schreden naar Krepi. Kwakoe was op uitdrukkelijk verlangen van mevrouw Van Balen thuis gebleven om op de jongeheer te passen. Met heel veel moeite droegen een paar slaven een varken met de poten aan elkaar gebonden naar de aangewezen plaats. Hier waren enige sparren in de grond geslagen en met wat pina bladeren overdekt. Een plank op een paar stutten van gewoon boshout, diende tot buffet. Op enige afstand was een tweede hut gemaakt voor de danspartij. Het grootste gedeelte der vergaderden bestond uit slavinnen, kennissen en vriendinnen van Caró en leden van Falsi Lobi. Dezen hadden volgaarne het hare gegeven om het feest voor haar overleden vriendin op te luisteren. Grote vuren werden in de omtrek ontstoken, niet zozeer tot verlichting als wel ter verdrijving van de muskieten.
Hierop deden allen zich in een vrolijke, opgewekte stemming te goed aan de spijzen. Want al kwam men bijeen om de nagedachtenis van een beminde overledene te vieren en al droegen allen donkerblauwe rouwklederen, toch had dit niet de minste invloed op de stemming. Bovendien was dit een feest! Het werd dan ook weldra een verward en luidruchtig geroezemoes. Ma Akoeba alleen behield de meer stemmige houding van een treurende. Toen allen gegeten en gedronken hadden, begon men zich gereed te maken voor de dans, die onder begeleiding van een creorodron, poedja en mandron zou gehouden worden. Allen plaatsten zich op één rij als bij de banjadans in de lengte der hut met de spelers recht tegenover zich. Sommigen, waaronder Ma Akoeba, waren meer toeschouwsters en plaatsten zich op een ruwe plank, welke op in de grond geslagen stokken gelegd was. Bij het avondschot begonnen spel en dans. Op dezelfde wijze als bij de Doe, doch langzamer en slepender werd gedanst en gezongen, waarbij ene voorzong:
(‘Mannen alleen! Slaven slechts!’ Dit oude lied moet naar onze mening op een voorval doelen, waarvan de betekenis moeilijk, zo niet onmogelijk, te achterhalen is.)
Een man en een vrouw met zakdoeken in de hand plaatsten zich tegenover elkaar, om creorodron te dansen op de maat der trommen, terwijl het lied in koor herhaald werd. Zij wuifden met de armen en doeken, naderden nu eens elkaar, dan weer verwijderden zij zich en vlogen eindelijk op de hielen rond. Waren de deelneemsters niet in het stemmig donkerblauw gekleed, waren de zang en het spel niet slepender geweest dan bij de Doe-dans, niets zou deze bijeenkomst daarvan onderscheiden hebben. Nadat het paar zich vermoeid had teruggetrokken, namen twee vrouwen hun plaats in. Met grote zwier dansten zij, terwijl haar het zweet van het aangezicht gutste. Nadat het lied eindeloze malen was herhaald, begon een kleine pauze. Deze duurde evenwel niet lang, want de slavinnen zetten de spelers door plagerijen over hun vermoeidheid aan en onder een algemeen gelach begon men:
Onze vriend is naar de stad gegaan.
(Dit doelt eveneens klaarblijkelijk op een bekend voorval.)
De stembanden werden uitgezet en het lied steeds herhaald. De uren vlogen heen en het was reeds middernacht, voor men er aan dacht. Ma Akoeba deed allen zich even verpozen. De dranken werden aangesproken, ofschoon die niet nodig waren om de geestdrift op te wekken. Ma Akoeba gaf haar verlangen te kennen, dat men in plaats van creorodron een andere dans, ouroe tem, (oudheid) zou dansen. Na wat over en weer spreken, besloot men toch nog eerst een poosje creorodron te dansen en daarna ouroe tem.
Koto kom nomo, baja lonwe!
Jakki kom nomo, baja lonwe!
Onze vriend is er van door!
Wat aan te vangen met hem?
Rokken (vrouwen) zijn slechts gekomen. Onze vriend is er van door!
Hij is naar de mangra bomen (de zeekant) gevlucht!
De dans nam gaandeweg in onbedaarlijke geestdrift toe en Ma Akoeba bemerkte dat men weinig lust had tot de ouroe tem over te gaan. Zij had er echter haar zinnen op gesteld, temeer daar dit meer overeenkomstig het program bij het feesa was. Nu bleek het, dat de spelers weinig lust hadden in die eentonige drieslag. Daar men bovendien niet zo spoedig een lied van ouroe tem bij de hand had, hief Ma Akoeba zelve aan:
Baja Hendriki, na joe diki mi taija?
Ma foe tjari hem go jana?
Joe de nakkie na hoedoe foe soso.
Somtem so wan joeroe joe de fana kaba.
Ma Akoeba opende de dans, die met een eentonige drieslag op de trom en de poedja begeleid werd. Het was evenwel meer een schuiven der voeten dan geregeld aan maat en tijd gebonden passen. De hielen werden hierbij van de grond gelicht, de armen van het lichaam gestrekt gehouden en met een doek werd gezwaaid. Was de creorodron langzamer in toonaard dan de banja, de ouroe tem was nog iets langzamer, zodat zij al heel weinig paste bij de opgewekte stemming, maar wel bij het doel, waarvoor men bijeengekomen was. Gaandeweg echter kwam er meer animo in, de spelers sloegen opgewekter en als Ma Akoeba zich terugtrok, werd haar plaats dadelijk ingenomen door een oude slaaf, die met het lichaam stokstijf en de armen strak van het lijf op de tenen zweefde. Met een zekere zwier schoof hij over de grond en tot grote verwondering der overigen hield hij dit geruime tijd vol. De zang nam in hevigheid toe en het lange lied werd vervangen door een van kortere adem:
Zo ging het door tot 's morgens vijf uur, toen het morgenschot er een eind aan maakte. Een nieuw en ongewoon schouwspel moest nu plaats grijpen. Het varken werd in de hut gedragen en in het midden op de grond gelegd. Terwijl twee slaven de aan elkaar gebonden poten vasthielden, drukte een ander de kop van het dier tegen de grond. De mandron werd op het varken geplaatst en de poedja daarnaast. Nu hervatten de spelers het spel en zingende begon men te dansen, geaccompagneerd door het geschreeuw van het varken, dat de ongewone trillingen van de trom op zijn lichaam gevoelde:
No kiri mi, masra ningre,
No kiri mi foe hagoe hede.
Met aan waanzin grenzende vreugde sprong men dooréén, en een der slaven geraakte onder invloed van zijn winti, die naar de wijze waarop hij zich uitte, de zeer juist gekozen naam van tigri winti (geest van de tijger) droeg. Terwijl allen met de dolste sprongen door elkaar dwarrelden en het lied in de hoogste tonen werd uitgeschreeuwd, naderden twee slaven, een met een slagersmes gewapend en de ander met een grote kom. De eerste trof het varken in het hart, waarna de ander het uitstromende bloed in de kom opving. Nauwelijks had de slaaf, die onder invloed van de tigri winti heette te zijn, het uitstromende bloed gezien, of hij sprong met een woeste kreet als een tijger op zijn prooi. Hij rukte de slaaf de kom uit de handen en dronk het lauwe bloed, waarvan een gedeelte hem langs de mond afdroop. Met wilde met bloed doorlopen ogen, het lichaam badende in het zweet, terwijl het lauwe bloed langs de mond en het naakte bovenlijf afdroop, was hij verschrikkelijk om aan te zien, zodat de meesten verstijfd van schrik waren, en het gezang verstomde. Het duurde echter niet lang. Want nadat hij het bloed gedronken had, scheen hij wederom tot het bewustzijn teruggekeerd. Moe en uitgeput zette hij zich op de grond neder, terwijl bij de laatste stuiptrekkingen van het varken gezongen werd:
Vriend, je bent naar de stad geweest.
Wat heb je voor mij gekocht?
(Ajando: zeker een geluid nabootsend woord.)
Eindelijk hielden spel en dans op en nu werd het varken verder schoon gemaakt. Spoedig waren de vrouwen druk bezig met de bereiding van koffie en chocolade, die nu op het einde van de rouwtijd mocht geschonken worden. Nadat allen koffie, brood en kaas genomen hadden, gingen zij, die bij de bereiding van het feestmaal niet nodig waren, hier en daar op de grond liggen om een weinig van de vermoeienissen van de nacht te bekomen. In de andere hut werden op enige schragen planken gelegd, die de feesttafel vormden, waarop de gerechten in porties werden geplaatst.
Tegen de middag kwamen allen bijeen en onder vrolijke kout werd er gegeten en gedronken, tot het uur, waarop de banja zou beginnen. Want niet alléén zij, die de avond te voren aan het feest hadden deelgenomen, waren gekomen, maar ook anderen, die toen verhinderd waren.
Nadat alles van de maaltijd opgeruimd was, werden grote taarten op tafel gebracht, in regelmatige stukjes verdeeld. Een paar slavinnen met een mes in de hand, hielden de stukjes aan het mes voor allen zichtbaar opgeheven, om ze aan de meest biedende te verkopen. Een wilde wedstrijd ontstond nu onder de menigte en onder de invloed van de dram en de switi sopi betaalde men er goede prijzen voor. Het duurde dan ook niet lang of alles was verkocht, zodat Ma Akoeba het alleen maar jammer vond, dat zij niet meer taarten gemaakt had. Nu en dan werd er een slag op de mandron gegeven door de spelers, die hun ongeduld te kennen gaven en allen tot zang en spel opriepen. Ongeveer te twee uur begon de banja.
Ma Akoeba had reeds haar rouwklederen afgelegd en zich gekleed in haar vuurrode rok en jakje met slingerende witte slangen figuurtjes, en daarom sneki-seesi genaamd. Aan hals, polsen en enkels was zij met koralen versierd. Doch niet zij alleen, alle anderen waren eveneens in hun beste kledij. Op dezelfde wijze als vroeger aangegeven, plaatsten allen zich op één rij in de lengte der hut met de spelers vóór zich. Ma Akoeba zat iets verder op een bankje. De spelers, ongeduldig over het lang dralen van enige danseressen, die zich in de andere hut opschikten, begonnen het spel. Minerva, de vriendin van Ma Akoeba, verrukt over het glansrijk verloop van het feest, opende de dans, terwijl zij aanhief:
Mi goedoe Ma Akoeba, ooooh!
Fa joe sorgoe joe pikien, eeeh!
Joe sorgoe hem moro leki wan mama, eeeh!
Mijn beste moeder Akoeba, ooooh!
Hoe goed hebt gij voor uw kind zorg gedragen, eeeh!
Gij hebt haar als een moeder verzorgd, eeeh!
Ma Akoeba was ten hoogste ingenomen met de haar toegezwaaide lof, waarmede de overigen instemden, want én spelers én zangeressen spanden al hun krachten in om zoveel en krachtig geluid als maar mogelijk was uit trom en keel te halen. Lustig danste men er nu op los, want had de nachtelijke bijeenkomst al geen de minste tekenen van rouw gehad, nu was men meer bepaaldelijk bijeen om het verstrijken van de rouwtijd te vieren.
Zwierig in kamerdoek gekleed en omhangen met glasparelen, trad een der meest gevierde danseressen van Falsi Lobi naar voren en terwijl zij stilte gebiedend haar zakdoek omhoog hief, begon zij een door haar geïmproviseerd gezang:
Ma Akoeba, grantangi, ooh!
Ta bigi grani joe de gi mi, ooh!
Ma Akoeba, mijn hartelijke dank, ooh!
Welk een hulde schenkt gij mij, ooh!
(Deze woorden moeten worden opgevat als door de bevredigde geest van Caró gesproken.)
Zij danste voor Ma Akoeba heen en weer, zwaaide haar zakdoek over haar hoofd, nam hem weer aan beide einden vast en bewoog zich met een werkelijk bewonderenswaardige lenigheid. De luide bijvalsbetuigingen deden haar volhouden, totdat zij zich uitgeput terugtrok. De vreugde steeg ten top als Ma Akoeba optrad om aan de dans deel te nemen. Met daverend gejuich werd zij begroet en de spelers, die bij alle enthousiasme niet wilden achter blijven, sloegen hun vingers stuk op de trommen. Met een vlugheid, die men niet meer bij haar zou hebben ondersteld, zweefde zij op de maat van de muziek door de hut, bewonderd en toegejuicht door allen. Nauwelijks had zij weder op haar bankje plaats genomen of twee slaven, man en vrouw, traden op haar toe en wierpen haar wat geld in de schoot, want het gebruik wilde, dat allen, die aan de dans deelnamen de persoon, die het feesa gaf, geld schonken. Hierna plaatsten zij zich tegenover haar en begonnen te zingen:
Wi de fristeerie joe, nine, eeh!
Wi de fristeerie joe, eeh!
Joe gi joe pikien grani, reti-reti, ooh!
Wij wensen u geluk, moedertje!
Gij hebt inderdaad uw kind hulde geschonken!
Terwijl dit lied door de anderen herhaald werd, dansten zij eerst voor Ma Akoeba en daarna tegenover elkaar met de zonderlingste wendingen en buigingen. De man, ingenomen met de dans van de andere, gaf haar als beloning enig geld. Dit bewijs van verering en hoogachting bleef van haar kant niet onbeloond. Zij zwaaide haar zakdoek dansende over zijn hoofd ten teken van haar ingenomenheid en dank, waarvoor hij niet ongevoelig was, want hij legde haar een stuk geld, zonder het spel echter een ogenblik te onderbreken, in de mond. Hierop scheen zij gewacht te hebben, wijl zij zich kort daarna in de rijen der zangeressen terugtrok. Intussen hadden anderen haar plaats ingenomen, die van klederen verwisseld hadden, hetgeen bij zulke gelegenheden twee- ja driemaal placht te geschieden. Plotseling echter bracht een slavin een grote opschudding onder de vergaderden teweeg, zodat spel en dans een ogenblik ophielden.
Weldra ging het nieuws van mond tot mond: ‘Lodrika is gestorven!’ Zo was het ook inderdaad: in de voormiddag omstreeks elf uur was zij van uitputting bezweken. De feestviering van de vorige week had haar laatste krachten uitgeput. Ma Akoeba's lippen krulden van de vreugde, die jubelde in haar hart: eindelijk dan was zij gevallen! Gevallen op de dag van Caró's feesa.
Spel en dans verstomden een ogenblik, gretig door de spelers benut om naar drank te vragen, terwijl zich reeds een druk gesprek ontspon over de dood van Lodrika. Weinigen evenwel betoonden enig medelijden. Enkelen zuchtten, daar zij haar dood aan andere dan natuurlijke oorzaken meenden te moeten toeschrijven. Ma Akoeba gaf de spelers een wenk: het verdroot haar, dat ter wille van Lodrika de vreugde zou worden gestoord. Met enige slagen op de trommen werd de lust tot spel en dans bij allen opgewekt en spoedig waren allen weer door de zwijmel van de feestroes bevangen. Al wilder en wilder ging het er toe. Men danste niet meer paarsgewijze, maar zwierde en wiemelde in en door elkaar met aan razernij grenzend rumoer.
Eindelijk werd om vijf uur door Ma Akoeba het teken tot eindigen gegeven. De hutten werden neergehaald en men begaf zich in optocht langs het Wanicapad naar de Savanne naar het graf van Caró. Allerlei eetwaren en ook de varkenskop werden in grote baskieten naar het graf meegedragen. Daar aangekomen werden enige bananenbladeren op het graf gespreid en de varkenskop, rijst, kip, bananen enzovoort daarop gelegd. Ma Akoeba nam een kalebas water en het graf besprenkelende sprak zij: ‘Joe sie, mi pikien, mi pai joe. No doe wi ogri moro, jere. Sari mi, jere. Effi wan sanni de na passi poeloe hem gi mi. No meki wan sanni trobi mi, jere.’ (Zie je wel, mijn kind, ik heb je - geest - voldoening geschonken. Doe mij geen leed meer, hoor. Heb medelijden met mij, hoor. Als er iets op mijn weg ligt, neem het voor mij weg. Zorg dat mij geen onheil geschiedt, hoor.) Hierop nam zij de gebraden kip, rukte haar uit elkaar, wierp de stukken langs en over het graf, terwijl zij zei: ‘Joe sie mi gi joe foe njam. Teki, jere.’ (Ziedaar, ik heb je te eten gegeven. Neem dus.)
Ook de andere graven werden bedacht, rijst en vlees werden er op geworpen alsmede dram, waarmede eveneens het graf van Caró werd gedrenkt. Daarna riep zij aan het hoofdeinde van het graf allen toe: ‘Teki njamnjam!’ (Tast maar toe!) Een vreselijk gedrang en verwarring ontstond onder de menigte, die op dit woord naar de spijzen grabbelde. Men trok en rukte elkaar de stukken vlees uit de handen en deed ze dadelijk in de mond verdwijnen. Met woede trachtte men de varkenskop aan de bezitter te ontrukken, die zijn prooi met alle kracht verdedigde en hem ten slotte slechts deerlijk gehavend aan de roofzucht der overigen vermocht te onttrekken. Onder het getier van wie bij het grabbelen meenden verongelijkt te zijn, trok men af terwijl men er op bedacht was niet om te zien, daar dit de geesten onaangenaam was en de lichtzinnige aan gevaar zou blootstellen.